naam zulke groote herinneringen wekt, komt ons voor slechts gedeeltelijk aan de gelegenheden, op den titel vermeld, te voldoen; want, behalve dat er in de inleiding, in eene periode, lang 2½ bladzijde, verhaald is, wat de Heer van hall, in zijne Feestrede op de algemeene Vergadering, vermeld heeft, wordt er van het vijftigjarig bestaan der Maatschappij naauwelijks meer gerept, en alleen gehandeld over de ‘Zutphensche Afdeeling’, die toen 27 jaar bestaan had, en over ‘het goede, dat zij, binnen Zutphens borstweer, en van daar, zoo verre als men 't kon, in 't ronde gewrocht heeft.’ (Bl. 6.) Dit laatste zij nu al vermeldenswaardig genoeg; maar of eene dorre lijst der namen enz. van derzelver Oprigters, van de genen, die daarin het woord gevoerd, en van de stoffen, waarover zij gesproken hebben, door de Zutphenaars voor feesttoon en oratorische declamatie op een feest geschikt geoordeeld, en met feestelijke verrukking aangehoord is, dit weten wij niet; maar dit eenige weten wij, dat het ons bij de lezing tamelijk verveeld heeft, en, even als de verdere met veel ophefs voorgedragene toespraken, bij de uitdeeling van eereblijken, voor het groote Publiek van weinig belang voorgekomen is. - De Cantate van den Weleerw. Heer bax is het beste, en voor den geheelen gedenkdag (18 Nov.) doelmatigste, dat wij in deze feestviering hebben aangetroffen. - Allerzonderlingst is het begin van de beschrijving der oprigting van Zutphens Afdeeling, waarin de Spreker aanvangt met den Hertog van alva, en het standbeeld, dat hij zich te Antwerpen liet oprigten, en op welks voetstuk hij zich liet voorstellen als een' herder, die de kudden weidt, het wild gedierte verjaagt: na hieraan bijna twee bladzijden besteed te hebben, worden de Oprigters der Maatschappij bij dien herder
vergeleken; en de Weleerw. Heer b. verwey, de Oprigter harer Afdeeling te Zutphen, wordt hierop de herdersknecht genoemd: dit mag heeten van verre gehaald te zijn! - Over 't geheel schijnt de Heer camper zich in stijl, taal, spelling, zinscheiding, waarin niet al? door vreemdheid te willen onderscheiden, en de Ouden zoo wat te willen nabootsen. Ware het een werk, door zijnen inhoud van blijvende waarde, dan zouden wij daarbij nader stilstaan, en onze gedachten over eene en andere bijzonderheid mededeelen; maar nu zullen wij het slechts voor gezien houden, en hiermede het boeksken wegleggen. Wie nogtans het voorbeeld van dezen Schrijver