Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1835
(1835)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 346]
| |
De titel belooft veel, maar draagt geene blijken van taalkundige naauwkeurigheid. De Schrijver zegt in zijne Voorrede: Het verstrekt den redelijken aardbewoner geenszins tot eer, dat hij zoo weinig met de plaats zijner inwoning bekend is, dewijl hij niet alleen zijn levensonderhoud op dezelve moet zoeken, maar voornamelijk ook omdat het de plaats zijner voorbereiding, ontwikkeling en vorming is: elk moet dus hierin het hoogste belang stellen. Alhoewel wij de hier bedoelde wetenschap niet gering achten, meenen wij echter, dat er dingen zijn, waarin de mensch, wanneer hij op zijne bestemming ziet, veel meer belang moet stellen. Maar de Heer groen dacht er anders over, en meende, zijnen landgenooten geen beter dienst te kunnen bewijzen, dan hun dit werk te leveren. Hij heeft namelijk getracht (het zijn des mans eigene woorden) in eenen bevattelijken vorm te doen kennen, niet slechts wat met de oppervlakte des aardbols gebeurd is, maar welke veranderingen deszelfs inwendige deelen ondergaan hebben. Verder betuigt hij van dit zijn werk: Het kan daarom voor een ieder tot een handboek dienen, en het behoorde in elks handen te komen, omdat de kennis aan dit onderwerp, voor allen van het hoogste belang is. Hij verklaart echter nederig: Niemand vermoede, dat het vruchten alleen van mijnen akker zijn; neen! voorname mannen zijn mijne leidslieden geweest en hebben mij in dezen den weg aangewezen, welke(n) ik bewandelen moest. Evenwel schijnt hij goeden dunk van dezen zijnen arbeid te hebben. Hij schrijft althans: Intusschen koestere ik toch den billijken wensch, dat mijne geringe pogingen velen aangenaam zij(n), in liefde ontvangen mogen worden, en tevens dat zij (wie?) het bedoelde nut er uit mogen trekken. Maar hij verlangt, dat men het onvolkomene van dezen arbeid, of uit Christelijke liefde verschoone, of goedgunstig het gebrekkige, door meer verlichte denkbeelden, aanvulle; want, zegt hij, hier in deze plaats der voorbereiding is niets volmaakt, maar wij moeten streven om hetzelve (wat?) in de toekomst deelachtig te worden. Volgens den titel moest men verwachten, dat de Heer groen zou handelen, I. over de inwendige gesteldheid des aardbols, II. over de oudste veranderingen op deszelfs oppervlakte, en III. over den bazalt en de steenkolen; maar, het boek doorbladerende, ziet men, dat niet deze orde gevolgd is. De opschriften, die den inhoud der dertig eerste bladzijden aanduiden, zijn: Van de gedaante der aarde, van de | |
[pagina 347]
| |
bergen, van de rivieren, van de zeeën. Wat de Schrijver van de inwendige gesteldheid der aarde mededeelt, vult slechts zes bladzijden. Voorts spreekt hij van de veranderingen der bergen, van de veranderingen, welke de rivieren op den aardbol veroorzaakt hebben, van de veranderingen der zee, over het ontstaan van land, van de overstroomingen der zee op het vaste land, van de gesteldheid van het vaste land door overstroomingen veroorzaakt, van de brandende bergen, van de verdoofde bergen, van de aardbevingen. Een Aanhangsel moet dienen, om een overzigt van het geheel te geven. Wat over den bazalt en de steenkolen beloofd is, wordt in het vrij lange stuk over de verdoofde bergen, van bl. 92 tot 139, gevonden. Men ziet uit deze opgave van den inhoud, dat de Schrijver niet zeer geregeld te werk gaat in de behandeling van zijn onderwerp, of dat de titel niet naauwkeurig aanwijst, wat hij wilde geven. Trouwens, gebrek aan juistheid is het geheele werk door op te merken. Wij zullen slechts eenige staaltjes ten bewijze afschrijven: Onze aarde kan men ook als een planeet, en een deel van het zonnestelsel, aanmerken; in dit geval vertoond (vertoont) zij andere gesteldheden, welke veranderingen te weeg brengen. Op den bodem der zee vindt men slijk, dat is opgeloste aarde (is slijk niets anders?). De zeeën worden van de meeren en moerassen onderscheiden, door dat de eersten eene zigtbare beweging, maar de laatsten niet hebben (hoe kan een Nederlander, die zoo dikwijls uitgebreide waterplassen voor oogen heeft, dit schrijven?). Indien de gedaante der aarde zoodanig ware ingerigt, dat alle wateren in eene (ééne) diepte vergaderden, zoo zou er maar eene (één) groote Oceaan op dezelve aanwezig zijn; die moest ongemeen groot zijn en ten minste een derde gedeelte van de aarde beslaan. Waaruit bewijst groen dit? Bij meerdere diepte moet immers dezelfde hoeveelheid waters eene minder uitgebreide oppervlakte hebben. De brandbare stoffen worden door het vuur verteerd en uitgeworpen; bij gevolg moeten de brandende bergen doch (toch) eindelijk ledig worden en uitdooven. Toegestaan, indien het bewezen ware, dat er geen toevoer van nieuwe brandstof, b.v. van den bodem der zeeën, kon plaats hebben. Waarom hiervan niet met een enkel woord gewaagd? Tot dat de tijd zulk eene onderzoeking voor het menschelijk verstand meer vatbaar (?) maakt. Door het ontstaan van land verstaat men het wegloopen of wegspoelen des | |
[pagina 348]
| |
zeewaters: zijnde eene langzame beweging van hetzelve welke door verhooging der grond (des gronds) veroorzaakt wordt. Deze verhooging veroorzaakt zelve de zee en de daarin loopende rivieren. Doch genoeg hiervan. Taal en stijl zijn ten uiterste slordig - de spelfouten te menigvuldig, om ze allen aan te wijzen. Zoo staat eene sperodische vorm, in plaats van eenen sphaeroïdischen (rondachtigen, onvolkomen ronden) vorm; zwemmen, meermalen, in plaats van drijven; het zoute water loost op, in plaats van lost op; nieuwere ontdekkingen vermoeden, in plaats van doen vermoeden; oevers, in plaats van stranden; slagen, in plaats van slaan; hydostratiek, in plaats van hydrostatiek (waterweegkunde); porieuschheid, in plaats van poreusheid; conysche, in plaats van conische (kegelvormige) gedaante; nepthunische en nephtunische, in plaats van Neptunische; jegend, in de beteekenis van oord; aardbeven, in plaats van aardbevingen, enz. enz. De Kaspische zee wordt bl. 53 een groot moeras genoemd! Van dit moeras zal groen toch wel niet willen beweren, dat deszelfs water geene zigtbare beweging heeft? Wat bl. 69 van den Dollart gezegd wordt, is mede onnaauwkeurig. Niet op eenmaal, maar in eenige achtervolgende jaren, ontstond die waterplas; en het getal der vernietigde dorpen is veel te hoog opgegeven. Het aangekondigde werk mist dus duidelijkheid en naauwkeurigheid. Onkundigen zullen er weinig uit leeren. Deze kunnen, bij voorbeeld, het Natuurkundig Schoolboek van den Heer buys met veel meer nut lezen. Anderen, die iets van de behandelde onderwerpen weten, zullen hier niet veel nieuws vinden. Trouwens, de Schrijver heeft in de Voorrede te kennen gegeven, dat het niet de vruchten van zijnen akker alleen zijn. Wij willen echter nog eenige bijzonderheden mededeelen, welke als vruchten van eigen akker aangemerkt schijnen te moeten worden. Die zijn, bl. 31: Naar mijn denkbeeld zijn het de menigvuldige steenkolen, welke in den bodem der zee verborgen liggen, de hoofdoorzaak van den onaangenamen smaak (des zeewaters); want dewijl de bodem der zee gelijk is aan het drooge land, zoo liggen in dezelve zoowel steenkolen, als op het land. Voorts: Binnen in den berg zijn delfstoffen voor handen: dit houde ik waarschijnlijk te zijn, iemand mag er over denken gelijk hij wil - ik houde het doch (toch) voor waarschijnlijk, dat er groote zeeën bij de polen zijn. De Heer groen meent het vinden der been- | |
[pagina 349]
| |
deren van elders levende dieren in het koude noorden aldus te kunnen verklaren: Echter het onbegrijpelijke valt weg, indien men bedenkt, dat vele zulke dieren door menschen daar heen gebragt, of door een toeval in de zee verongelukt, of dat zij als verrotte ligchamen zwemmende (drijvende), van de golven der zee daarheen gevoerd zijn geworden. Hunne beenderen zijn na de verrotting overgebleven, en nadat het zeewater zijnen grond verlaten heeft, op het drooge land opgegraven. Wat over het ontstaan van steenkolen gezegd wordt, verspreidt niet veel licht. De Schrijver merkt aan, dat ze van delfstoffelijken oorsprong, en wel overgeblevene uitgeworpene stof der verdoofde (uitgebrande) bergen zijn, omdat 1. de steenkolen in lagen bij de basaltbergen liggen, gelijk de uitgeworpene stoffen, en 2. de stoffe der steenkolen volkomen overeenstemt met de stoffe der brandende bergen. Deze stoffen nu, meent hij, hebben aardvet of uit de bergen of uit den grond ingezogen. En zoo verandert de lava dan in steenkolen! Ook spreekt hij in het voorbijgaan van den turf, en geeft de volgende verklaring: De turf is eene plantachtige stof, ligt op eene vochtige en moerassige plaats, welke aardvet ingezogen heeft. De losse stoffen zuigen aardvet in en worden daardoor in turf veranderd. Wij houden het daarvoor, dat de vette deelen aanwezig zijn in de planten, waarvan het overblijfsel de turfstof uitmaakt. De Schrijver beweert, dat er gewoonlijk steenkolen in de nabijheid van basaltbergen zijn, en hij maakt bl. 117 de volgende aanmerking: Deze, van ons zeggen de berigten, gemaakte ontdekking, namelijk; dat de steenkolen bij de basaltbergen te vinden zijn, is nieuw. Hij voegt er evenwel voorzigtig en nederig bij: Wij weten niemand die ons hierin is voorgegaan, echter indien zij reeds bekend is, zoo willen wij anderen den voorrang der ontdekking niet betwisten. Den onbeduidenden uitval tegen de algemeenheid der Mosaische zondvloed had groen wel mogen nalaten. Onder de vier aangestipte Errata op het laatste blad staat: ‘diegene, lees gediegene.’ Van gediegene metalen wordt hier meermalen gesproken. Voor lezers, die geen Hoogduitsch verstaan, zou eene verklaring van dit vreemde, klinkbaar Hoogduitsche woord niet ondienstig geweest zijn. Hoedanig ons oordeel over dit boek is, behoeven wij niet te zeggen. |
|