Het voornaamste gedicht in den bundel is het eerste aldaar voorkomende: Het Hof van Moerkerken, bl. 1 tot 112 ingesloten, derhalve een zoogenaamd Hofdicht. Men weet, dat in de achttiende eeuw, na de zoogenaamde Heldendichten, die eigenlijk doorgaans levensbeschrijvingen in verzen waren, de hof- en stroomdichten aan de orde van den dag waren. Het Hof van Moerkerken, door onzen van dijk, behoort zeker tot de beste hofdichten. Rijkdom van beelden, levendigheid van schildering, en veelal dichterlijkheid van uitdrukking, zelfs waar het onderwerp dat moeijelijk maakte, versieren dit gedicht. De met oordeel telkens gewijzigde afwisseling van maat vermindert het anders eentoonige, en stelt den Dichter in gelegenheid, om nu eens een' meer lyrischen, dan weder een' lager gestemden, zelfs gemeenzaam klinkenden toon te slaan. Maar, in weerwil van al deze verdiensten, bezit het stuk eene zekere gerektheid, zoodat men het slechts met moeite ten einde leest; en, door alles zoo veel mogelijk te willen veredelen, vervalt de Schrijver dikwerf tot het gekunstelde. Vandaar dat gedurige spelen met den naam van den Heer van Moerkerken en Mijnsheerenland, den Heere assendelft de koning, dien hij steeds als een Koning (om 's mans naam en gezag) van zijn grondgebied voorstelt. Vandaar al dat gescherm met neptunus en de Goden van Rijn, Maas, Waal enz., benevens dien ganschen sleep van allerlei Stroomnajaden en verdere Godheden van dien stempel, welker voorstelling meer of lachverwekkend of vervelend, dan wel treffend en boeijend is. Vandaar ook dat kluchtige, doch hier blijkbaar als hoog dichterlijk voorgedragene denkbeeld, dat de Dichter met dien Koning, d.i. met Mijn Heer
assendelft de koning, uit rijden gaat, NB. in een' wagen, bespannen met de vier Zonnepaarden, zijnde dus de wagen van apollo, ten einde dat Koningrijk van Moerkerken en Mijnsheerenland overal op te nemen; hetgeen zeggen wil, dat geheel die reis alleen in verbeelding, of, zoo als men het anders uitdrukt, in het hoekje van den haard, geschiedt. Op bl. 15 worden zangvogels spelende orgels genoemd. Veel zouden wij van die gekunstelde geestigheden kunnen aanwijzen, die de ware kunst altijd ontsieren: doch waartoe eenen overledene zoo scherp te critiséren? Het bovenstaande is genoeg, om ieder te doen zien, dat van dijk niet vrij was van dien wansmaak, waarin eene vorige eeuw behagen vond. Dat jeugdige Dich-