Epistola de Euripidis Phaëtonte caet. Scripsit S.J.E. rau. Lugd. Bat. apud S. et J. Luchtmans. 1832. 8vo. maj. 62 pag. f :-80.
De Heer rau, eertijds een waardig kweekeling der Leydsche Hoogeschool, reeds in den jare 1825 more majorum tot Doctor in de Regten bevorderd, blijft op eene loffelijke wijze de oude letteren, voor welke hij grooten lust had opgevat, beoefenen. Hij levert ons in dezen Brief zeer aangename vruchten van die oefening, en behandelt den Phaëton van euripides op een' waarlijk geleerden en oordeelkundigen trant. Er behoort voorzeker veel oordeel toe, om uit weinige losse stukken en brokken zich een zeker geheel te denken, en als 't ware eene Tragoedie, welke verloren is, te herscheppen. Het is hier de plaats niet, om een beredeneerd verslag van dezen arbeid te geven, te minder daar dit reeds elders met groote naauwkeurigheid gedaan is. Ook kunnen wij in de beschouwing van sommige plaatsen niet treden, en over dezelve met den Schrijver vriendschappelijk redetwisten, waardoor de waarheid altijd wint. Alleen zij het ons geoorloofd te vragen, of propertius (pag. 31) wel aan die ἄιθοπες ἵπποι kan gedacht hebben, daar hij het als natuurlijk onmogelijk stelt, dat de zon zwarte paarden heeft. Schitterende paarden kan hij nog minder bedoeld hebben. Eene andere vraag kwam ons in de gedachten over eene verbetering op hesiodus, (pag. 32) of namelijk deze verbetering wel met de versmaat overeenkomt. Iets dergelijks zij gevraagd over eene plaats (pag. 41) uit lucianus, alwaar hij zeer vernuftig eenige sporen van gezegden uit euripides meent te ontdekken. Doch misschien is ἐστιν daar onnoodig bij gedrukt, of πυρός zal tot het begin van een' nieuwen regel moeten gebragt worden.
Wij moedigen den Heer rau aan, om op het door hem zoo loffelijk ingeslagen spoor voort te gaan, en ons meer stukken in dezen trant te leveren.