| |
Geschied- en Letterkundig Mengelwerk van Mr. J. Scheltema. Vden Deels 3de Stuk en VIden 1ste Stuk. Te Utrecht, bij J.G. van Terveen en Zoon. 1834. In gr. 8vo. Te zamen 550 bl. f 4-70.
De verdienstelijke scheltema, wiens zucht voor het Vaderland en deszelfs letterkundigen roem geene veroudering kent, heeft ons in deze beide stukken (het laatstgenoemde zal nog door twee andere stukken, ter voltooijing der geheele verzameling, worden gevolgd) weder belangrijke bijdragen geschonken. Verreweg het meeste heeft betrekking tot de Geschiedenis der Boekdrukkunst en het regt van Haarlem op de eere der uitvinding. Sedert den dood van zijnen waardigen Vriend koning heeft de Heer scheltema in zich de roeping gevoeld, om die eer tegen Mentz te verdedigen, en is dus tegen den Heer schaab, die met een uit- | |
| |
voerig werk tegen Haarlem en bepaaldelijk voor gutenberg was opgetreden, te velde getrokken. Bijna het geheele eerste Stuk des vijfden Deels van dit Mengelwerk was aan eene wederleggende beoordeeling van dat werk toegewijd, en dat Stuk is sedert ook in het Hoogduitsch vertaald. Wij ontvangen nu hier eenige der daaraan gegevene toevoegsels in die overzetting, iets over een geschil tusschen twee Mentzers, dahl en schaab, over de verdiensten van schäffer, berigt aangaande eene merkwaardige Recensie van schaab in de Jenasche Literaturzeitung, iets over de werkjes van den Heer lehne te Mentz, eene levensschets van koster, met aanhangsel, narede en nalezing, benevens een aanhangsel over de oudste Haarlemmer drukken van 1439 tot 1478, eene uitvoerige verdediging der geloofwaardigheid van adrianus junius (de 149 eerste bladzijden van het VIden Deels 1ste Stuk), iets over den Donaat in kl. 4o. met 27 regels, te
Mentz met Haarlemmer letters gedrukt, en over de mogelijkheid der overlevering van de uitvinding der drukkunst door de tweede en derde hand in 128 jaren, door gelijksoortige overleveringen in nog langer tijdsverloop gestaafd. Wij ontveinzen niet, dat wij, met al onze belangstelling in de eer van het Vaderland, hier toch al te groote uitvoerigheid en te vele herhalingen hebben gevonden. Men kan ook van den besten kost te veel geven. Tot overtuiging onzer landgenooten was reeds genoeg gezegd; ten minste het meerdere, later gevondene, kon in eenige weinige bladzijden worden medegedeeld. En voor de Duitschers (voor de meesten ten minste) - wij vreezen, dat alle moeite, om hen te overtuigen, vergeefs zal zijn; want die niet wil overtuigd worden, voor dien baat ook de overmaat der redenen niet. Of denkt men, dat menschen, bij welke de hatelijkheid zoo verre gaat van het volgende te zeggen (zie Vden D. 1ste St. bl. 101): ‘Ebert had beter gedaan, wanneer hij zijne kunst, om de oogen te openen, aan de H.H. Hollanders had beproefd, van welke onlangs in de Manheimer
| |
| |
Courant verzekerd werd, dat de bestendige beoefening der kunst, om de uijen te veredelen, en het veelvuldig hanteren derzelven, 't welk het zintuig des gezigts verzwakt, vermits het tranen wekt, hunne oogen onherstelbaar bedorven hebben;’ - dat zulke menschen voor redenen vatbaar zijn? Waartoe dan zoo veel gezegd? Wij hebben in de door den Heer scheltema bedoelde Recensie (zoo wij meenen: het kan echter ook in eene andere Literaturzeitung zijn) gelezen, ‘dat, al ware het, dat de Hollanders toevallig de drukkunst hadden uitgevonden, zij die echter toen niet aangekweekt, maar hebben laten verloren gaan, en aan de Duitschers ter aankweeking overgelaten. Of wat zou het zijn, indien iemand, toevallig door storm vóór columbus naar Amerika gedreven, dat werelddeel had gezien? Zou dit, wanneer het geene verdere gevolgen gehad had, de eer van columbus kunnen verkorten? Zoo veel te meer schande is het voor de ontdekkers, (indien de Hollanders dit dan ook geweest zijn) dat zij de kunst zoo deerlijk bij zich hebben laten vervallen.’ Op deze smaadreden zouden wij gaarne gezien hebben, dat de waardige Schrijver geantwoord had, door te wijzen op de talrijke drukkers, die, meer dan ergens in Europa, in de Nederlanden hunne kunst eer aangedaan hebben, op de plantinussen, elzeviers, blaeu, van der aa, wetstein en zoo vele anderen, waartegen het zoo veel grootere Duitschland althans geene meerderen over kan stellen. Maar wij erkennen, dat scheltema dit antwoord op eene andere wijze geleverd heeft, door namelijk te doen zien, dat de Haarlemmer letter (kenbaar aan eene bijzondere t op het slot der woorden) naar
Mentz is overgebragt, hoogstwaarschijnlijk ten tijde van den bekenden diefstal, en aldaar niet slechts in 1442 tot het drukken van eenen Alexander Gallus, maar ook reeds in 1440 tot andere stukken, zoo als eenen Donatus, waartoe de bekende fust zich die letters zal hebben aangeschaft, heeft gediend. Nog meer: men heeft in
| |
| |
1459 of 1460 in Engeland pogingen gedaan, om eenen bekwamen boekdrukker uit Haarlem te doen overkomen. Gutenberg zou zelfs naar Holland, bepaaldelijk naar Haarlem, zijn overgekomen: dit laatste komt ons echter minder waarschijnlijk voor. Verder: de pers van koster heeft na zijnen dood verscheidene werken geleverd, die op verre na niet alle schoolboeken waren, zoo als valla, petrarca, aeneas sylvius; en de achterkleinzoon van laurens koster, jan andrieszoon, heeft, volgens de gissing van onzen Schrijver, eene nieuwe drukkerij opgerigt, waardoor de verouderde letters en andere gereedschappen werden versmolten. Van die nieuwe drukkerij van jan andrieszoon en zijnen (waarschijnlijken) opvolger jacob bellaert van Zierikzee is gekomen het zeer uitvoerige werk van bartholomeus den Engelschman, over de propriëteiten der dingen, eene Natuurlijke Geschiedenis met platen, volgens de begrippen dier tijden, uit het Latijn in het Nederduitsch overgebragt, waarvan onze kundige Schrijver in het laatste Stuk des vijfden Deels een uitvoerig verslag geeft. ‘Zoo vele Haarlemmers en Nederlanders zijn dus in de zaak der boekdrukkunst ervaren geworden, en hebben zich later door geheel Europa verspreid. De bedenking van den Heer ebert en anderen, dat de kunst wel te Haarlem is uitgevonden, maar tevens weder zonder nut is uit- en teniet gegaan, wordt hierdoor tegengesproken en opgeheven.’ (VIden D. Iste St. bl. 267.)
Behalve van bartholomeus den Engelschman, vinden wij hier ook nog verslag van twee andere werken der vijftiende Eeuw, der biën boeck en de dialogen der creaturen, het eerste eene soort van natuurlijke historie der bijen, zeer verschillende van de beruchte fable des abeilles, maar toch ook eenigzins allegorisch, daar het de kloosters bij bijenkorven en de monniken bij werkbijen vergelijkt, zeer tot nadeel der eersten, en in eenen stouten en waarlijk vrijmoedigen geest, die echter, eer
| |
| |
de drukkunst was uitgevonden, uit hoofde van de mindere verspreiding der boeken, ook niet zoo zeer gevreesd werd. In 1488, toen echter de gisting in de gemoederen reeds begonnen was, (blijkens de niet minder scherpe taal, die in den Reintje de Vos wordt gevoerd) zag niet alleen het bijenboek, maar ook eene verzameling van fabelen der dieren, onder den naam van dialogus creaturarum, of der creaturen, het licht, bevattende elke fabel eene zedekundige toepassing. Vele dier fabelen zijn geheel nieuw, en sommige waarlijk vernuftig. Ter proeve diene de volgende (in onzen stijl overgebragt): ‘Een visscher ving eens een klein vischje, hetwelk, toen hij het dooden wilde, jammerlijk riep: O goede visscher! ontferm u mijner en laat mij leven. Doodt ge mij, dan is het een mager beetje; maar doet gij het niet, dan zal ik de visschen naar uwe netten drijven. De visscher kon niet tot eene geheele weldaad besluiten, en sneed het vischje den staart af: en wat beleefde hij? het vischje bleef bij zijne netten, en waarschuwde de groote visschen. De man is een wreedaard, zeide het. Ziet, hoe hij mij behandeld heeft; ik heb den staart verloren. - Groote weldaden wekken dikwijls ondankbaarheid; maar halve weldaden maken te allen tijde verbitterde vijanden.’
Waarlijk, zulk eene fabel zou men van de vijftiende Eeuw niet verwachten! Zij is aesopus dubbel waardig, en hoogstwaarschijnlijk ook van vroegeren oorsprong.
Kleinere, zeer uiteenloopende stukjes van onzen Schrijver, vroeger elders geplaatst en hier op nieuw medegedeeld, gaan wij voorbij, om nog een oogenblik te verwijlen bij een merkwaardig berigt aangaande vijf boekjes, in 1673 en 1674 in Engeland gedrukt en uitgegeven, allen de vrees uitdrukkende voor de naauwe toenmalige vereeniging met Frankrijk en den afkeer van ons Vaderland, door het Ministerie aan den dag gelegd. Dit Ministerie was de verachtelijke kabaal, niet minder met lijf en ziel aan Frankrijk en het Catholicisme verkocht, dan de o'connels, russels, palmerstons
| |
| |
onzer dagen, met dat onderscheid slechts, dat de eerste tegen de Vrijheid, de tweede tegen de wettige Constitutie en regten der kroon van hun Vaderland hebben zamengezworen, beide nogtans den ondergang van het Protestantismus, als eindoogmerk, bedoelende. Het gevaar voor Nederland was toen nog dringender dan thans, nu eigen gevaar en schaamte de nieuwe tiberiussen nog inbinden: maar wie weet, wanneer zij, zich veilig wanende, den toom zullen slaken?... Men ziet uit die stukjes, dat toen nog vele ware Engelschen de verfoeijelijke staatkunde dier mannen ten sterkste afkeurden en eindelijk zegepraalden. Mogt dit ook thans het deel van peel en de zijnen, die ware vrienden van hun Vaderland, zijn!
Wij wenschen den waardigen Veteraan onzer historische letterkunde gezondheid, lust en krachten toe, om dit Mengelwerk zijns waardig ten einde te brengen. |
|