| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Dissertatio theologica inauguralis, exhibens Analecta in Epistolam Petri alteram, quam - pro gradu Doctoratus - publico ac solenni examini submittit C.N. de Graaff, ex pago Koedijk Hollandus, S.S. Min. Candidatus. Lugd. Bat., apud D. du Mortier et Fil., formâ 8vâ, pagg. IV et 165.
De Αὐτοχειρίας facinore ex Religionis Christianae praeceptis et indole judicando. Accedit brevis Quaestionis historia. Auctore F.J. Domela Nieuwenhuis, Theol. Doctore, in Eccl. Euang.-Luth. S.M. Candidato. Lugd. Bat., apud H.W. Hazenberg, Jun., sormâ 8vâ, pagg. XI et 204.
Deze beide Verhandelingen worden hier in één verslag opgenomen, daar zij beide verdedigd zijn ter verkrijging van de waardigheid van Doctor in de Godgeleerdheid, hoezeer de laatste ons onder bovenstaanden veranderden titel is toegezonden.
Van de eerste Verhandeling is Schrijver de waardige Zoon van den Predikant van Bloemendaal n. de graaff, die door dit Proefstuk van welbesteden tijd ook bij anderen den hartelijken wensch heeft opgewekt, dat hij in de bediening, mogt het zijn!, spoedig kome.
De echtheid van den tweeden Brief van petrus is niet boven alle bedenking verheven, zoodat zelfs neander (Geschichte der Pflanzung und Leitung der Christl. Kirche durch die Apostel. Hamb. 1833. S. 455.) niet twijfelt, dien Brief, als onbruikbaar voor zijn doel, voorbij te gaan. Er is evenwel voor dien Brief het een en ander te zeggen. Het voor en tegen te wikken en te wegen, heeft dan ook hier zijne groote nuttigheid. Dit wordt hier gedaan op eene wijze, die hoogelijk
| |
| |
verdient geroemd te worden. Een kort verslag van den inhoud dezer Verhandeling zal, hoopt Rec., dit gunstig getuigenis genoegzaam bevestigen. Dezelve is in twee deelen gesplitst. Het eerste deel behandelt exegetisch, en waar het te pas komt ook kritisch, eene en andere plaats van dezen Brief. ‘Het kwam den Schrijver voor, dat het niet noodig was eene aaneengeschakelde uitlegging van den ganschen Brief te schrijven. De bekende schriften van chauvin en pott maken dit overbodig. Deze mannen meende hij als leidslieden veilig te kunnen volgen, en slechts nu en dan iets te moeten aanteekenen bij moeijelijke plaatsen, welke eene andere verklaring schenen te vorderen.’ Het spreekt van zelve, dat dit gedeelte der Verhandeling, (pag. 5-75) als voor uittreksel weinig vatbaar, ons geene gelegenheid geeft, om er den inhoud beknoptelijk van mede te deelen. Alleen zeggen wij, dat, indien hier en daar iets mogt voorkomen, dat naar ons oordeel anders moet worden verklaard, er nog meer voorkomt, dat zelfs zeer geoefende Schriftverklaarders tot hun voordeel kunnen en mogen aanwenden, en dat in dit alles, ook waar van anderer meeningen wordt afgegaan, zedigheid en bescheidenheid den toon voeren. Het tweede deel handelt (pag. 76-165) kritisch over de echtheid van dezen Brief. Dit gedeelte is geschikter, dan het eerste, om hoofdzakelijk te worden medegedeeld. Dit zullen wij dan ook hier zoo beknopt opgeven, als ons dit mogelijk is. Doctor de graaff gaat hierin zeer geleidelijk te werk. Hoofdst. I neemt in overweging de getuigenissen der oude Kerkvaders voor en tegen de echtheid van den Brief. Afdeel. I behelst dus die getuigenissen voor de echtheid, en beoordeelt § 1 die plaatsen, waar
door hen petrus, als Schrijver ook van dezen Brief, uitdrukkelijk vermeld wordt. Hier komen dus de getuigenissen voor van origenes, firmilianus, rufinus, hieronymus, athanasius, ephrem Syrus, cyrillus Hierosol., gregorius Nazianzenus en diens broe- | |
| |
der caesarius. Vervolgens worden § 2 die plaatsen bijgebragt, waar woorden van dezen Brief schijnen medegedeeld te worden, zonder dat van den Schrijver wordt gewag gemaakt. Clemens Rom. is misschien de eenige, die hier in aanmerking mag komen. Twijfelachtig is toch hetgeen door anderen is bijgebragt uit hermae Pastor, justinus Mart., irenaeus, theophilus Ant., clemens Alex. Eveneens is het gelegen met hippolytus, methodius, lactantius. Zekerder is hetgeen van philastrius en basilius M. wordt aangehaald. In Afdeel. II komen ter sprake de bewijzen, die gewoonlijk tegen de echtheid van den Brief worden aangevoerd. Vooreerst wordt dan, § 1, het stilzwijgen der oude Kerkvaders desaangaande, als bewijs tegen de echtheid van den Brief, overwogen. Dit stilzwijgen doet echter op zichzelve niets af. Van meer beteekenis schijnt te wezen, dat in de Syrische vertaling (t.w. de Peschito) die Brief is voorbijgegaan. Uitdrukkelijke getuigenissen tegen de echtheid zijn, zoo als § 2 wordt aangewezen, niet voorhanden in de daartoe door anderen aangehaalde plaatsen van
clemens Alex., origenes, eusebius, didymus, hieronymus, of van eenen Ongenoemde bij muratori. Hieruit trekt de graaff, § 3, het besluit: ‘dat het getuigenis der oude Kerk op zichzelve tegen de echtheid van den Brief niets bewijst, maar dat het alleen en voornamelijk aankomt op eene naauwkeurige vergelijking van dezen Brief met den eersten, die aan petrus wordt toegekend, om in dezen iets te kunnen beslissen.’ Dit geeft dus den Schrijver eenen gemakkelijken overgang tot Hoofdst. II, waar nu de inwendige bewijzen voor en tegen de echtheid van den Brief worden overwogen. Afdeel. I wordt naanwkeurig nagegaan de verwantschap van dezen Brief met dien van judas. De voorbeelden zijn met oordeel gekozen en behandeld. Met uitzondering van 2 pet. I:1, 2, levert het tweede Hoofdstuk van den betwijfelden Brief
| |
| |
al de voorbeelden op, die met den Brief van judas kunnen vergeleken worden. Dit is voor uittreksel niet vatbaar. Wij zien niet in, dat gelijkvormigheid in beide deze Brieven iets ontneemt aan het gezag of de echtheid van éénen derzelven. Misschien doet zedigheid, die den Doctor bij zoo groote geleerdheid tot eere verstrekt, hem minder beslissend oordeelen. Want al ware die overeenstemming tusschen beide de Brieven nog grooter, dan bij naauwkeurige vergelijking blijkt het geval te zijn, dan is het immers beneden hun karakter als Apostelen niet, in dezen ook bij het schrijven elkander te raadplegen? De mogelijkheid zal niemand betwijfelen, zoo min als het nut voor eene Gemeente, welke misschien noodig had, hetgeen de eene Apostel vroeger schreef, door eenen anderen naderhand bekrachtigd te zien, om als Christenen standvastig te zijn. Indien het dus geene de minste zwarigheid inheeft, dat dezelfde Gemeente van twee Apostelen bijna hetzelfde leest, kan het dan wel eenige moeijelijkheid opwekken, dat twee Apostelen aan onderscheidene Gemeenten, maar die zich in gelijke omstandigheden bevinden, bijna hetzelfde schrijven, en dat de een het vroeger geschrevene den ander', hetzij mondeling, hetzij schriftelijk, mededeelt? - Doch wij zullen voortgaan. Afdeel. II wordt, bij onderlinge vergelijking, de overeenstemming en verscheidenheid naauwkeurig aangewezen tusschen de beide Brieven. In deze vergelijking wordt ook opgenomen, wat petrus, volgens lukas in de Handelingen, heeft gesproken, en wordt bijzonder gelet op hetgeen aan petrus bijzonder eigen was. Eerst wordt, § 1, vergeleken de leer en derzelver voordragt, en aangewezen, 1o de overeenstemming, p. 126-137, 2o de verscheidenheid, p. 137-144.
Vervolgens wordt, § 2, taal en stijl in de beide Brieven vergeleken, 1o het verschil, p. 147-154, 2o de overeenstemming aangewezen, p. 154-162. Het besluit, dat de graaff uit dit alles trekt, deelt hij mede met deze woorden: ‘dat er geene genoegzame reden is, om aan den tweeden Brief van petrus
| |
| |
zijne plaats in de verzameling der Bijbelboeken te ontzeggen, ofschoon hij niet zoo gemakkelijk als de eerste zijn regt op die plaats kan handhaven.’
Wij hopen genoeg te hebben gezegd ter ruime aanbeveling van dit belangrijk en geleerd geschrift.
De Schrijver van de tweede Verhandeling is de Zoon van den Leydschen Hoogleeraar nieuwenhuis, sedert het schrijven en verdedigen van dit zijn proefstuk Predikant bij de Luthersche Gemeente te Monnikendam, en reeds door meer dan één geschrift voordeelig bekend. Doctor nieuwenhuis vond, tot het behandelen van zijn gekozen onderwerp, aanleiding in de beschuldiging, door bestrijders tegen den Bijbel ingebragt, dat er geen voorschrift betrekkelijk den Zelfmoord in denzelven voorkomt, en dat daaruit blijkt, dat de Bijbel minder volledig is, dan wel behoorde te wezen. Hij onderzocht daartoe de Evangeliën en de Brieven der Apostelen, maar zonder het gezochte te vinden. Daarop zocht, maar vond hij voor zich geene bevrediging bij andere Schrijvers, als die of op wijsgeerige gronden den Zelfmoord als misdaad brandmerkten, of als ter loops en veel te beknopt de Christelijke Godsdienst op dit punt verdedigden. Het kwam hem dus voor, dat het een voor hem hoogstnuttig, voor anderen niet ongevallig werk zou wezen, indien hij dit onderwerp eens opzettelijk behandelde. In het slot zijner Inleiding (pag. 1-4) geeft hij zijn plan van behandeling dus op: ‘Vooreerst zal hij beknopt onderzoeken, wat Zelfmoord is, en uit welke bronnen die ontspringt; vervolgens, wat de Christelijke Godsdienst nopens die misdaad leert; eindelijk zal hij in eene beknopte geschiedkundige schets opgeven, wat daaromtrent voorname Christen-zedeleeraars hebben voorgedragen.’ Zoo beknopt mogelijk zullen wij nu ook van den inhoud dezer Verhandeling verslag geven. - Het eerste deel, pag. 5-25, de vraag behandelende, wat Zelfmoord is, en welke de bronnen van denzelven zijn, voldoet daaraan voor het eerste gedeelte § 1. Hij
bedoelt niet zoo zeer dien
| |
| |
fijneren Zelfmoord, waarbij men door onmatigheid in zinnelijk genot of in arbeid zijne dagen verkort, maar den groveren, bij welken men vrijwillig, met opzet en voorbedachtelijk aan zijn leven een einde maakt. Onder de zelfmoordenaars telt hij dus niet, die in krankzinnigheid of ijlhoofdigheid door hevige ziekte, die, zoo als socrates of seneca, door regterlijk vonnis gedrongen, zich het ieven benemen, of zich voor Godsdienst, vaderland en menschelijk welzijn opofferen. De bronnen van den Zelfmoord, § 2, ontdekt hij voornamelijk 1o in hevige hartstogten, als liefde, ijverzucht, wraakzucht, vrees en meer andere; 2o in verkeerde begrippen omtrent goed en kwaad en het ware geluk des menschen; 3o. in onwetendheid en achteloosheid omtrent de ware Godsdienst; 4o in de bedriegelijke gronden, op welke somtijds de Zelfmoord wordt verdedigd. Dit is de hoofdinhoud van het eerste deel, pag. 5-25. - Het tweede deel, met opzet uitvoeriger, (pag. 26-150) overweegt de Christelijke leer desaangaande. Het onderzoek moet hier noodwendig tweeledig zijn. Eerst toch dient onderzocht te worden, of er eene plaats of voorschrift in den Bijbel is, waardoor uitdrukkelijk de Zelfmoord wordt verboden. Daarna behoort de aard en algemeene geest des Christendoms te worden geraadpleegd, om daaruit af te leiden, wat te bepalen is aangaande de zedelijkheid van den Zelfmoord. Hier vinden wij dus twee Hoofdstukken, van welke het eerste, pag. 26-47, § 1 onderzoek doet naar zulk eene plaats of voorschrift, zoo wel in het O. als N.V., en, na eenige verkeerde opvattingen te hebben
afgewezen, komt de Schrijver tot het besluit van dit onderzoek, dat de Zelfmoord in den Bijbel nergens wordt veroordeeld. Natuurlijk bestaan hiervoor redenen, en even natuurlijk is dan ook het onderzoek naar dezelve. De redenen dan voor dit stilzwijgen der H. Schrift nopens den Zelfmoord worden § 2, pag. 48-75, opgespoord en aangewezen, als gelegen 1o in de natuur van den mensch zelven; 2o in de algemeene denkwijs dier tijden aangaande
| |
| |
Zelfmoord en zelfmoordenaars, bij Grieken en Romeinen zoo wel, als bij Joden; 3o in den geest of liever de voortreffelijkheid van de Christelijke Godsdienst. Dit kunnen wij slechts aanstippen, maar mogen het niet breeder mededeelen. - Hoofdst. II, onderzoekende, wat volgens den aard der Christelijke Godsdienst als meening omtrent den Zelfmoord moet worden aangenomen, levert, pag. 76-201, deze uitkomsten op, dat hetgeen jezus en de Apostelen aangaande 's menschen ligchaam hebben geleerd, § 1, pag. 76-82, en dat de hooge prijs, dien hunne leer aan het menschelijk leven toekent, reeds van zelve den Zelfmoord als misdaad ten toon stelt, § 2, pag. 82-102, en dat de geest van de Christelijke Godsdienst dat alles afkeurt, waaruit de Zelfmoord gewoonlijk voortkomt. Hier komen de vier bronnen voor, waaruit, volgens Part. I, § 2, pag. 24, 25, de Zelfmoord voortvloeit, en welke nu volgens den geest des Christendoms beoordeeld en met het hoogste regt afgekeurd worden, § 3, pag. 102-122. Ten slotte worden, § 4, pag. 122-150, uit den aard en geest van het Christendom de bewijzen ontzenuwd, welke ten voordeele van den Zelfmoord meestal aangevoerd worden. - Het derde deel der Verhandeling deelt nu (pag. 151 ad finem usque) de gevoelens mede, welke voorname Christen-zedeleeraars aangaande den Zelfmoord hebben geopenbaard. Het eerste Hoofdst. doet die Schrijvers kennen, die geleefd hebben vóór de XVIIde Eeuw. Hier komen dus in aanmerking justinus Mart., lactantius, eusebius, chrysostomus, een Ongenoemde in de Schriften van origenes, anderen. Het
tweede Hoofdst. geeft onderscheidenlijk op, wat bij de Italianen, bij de Franschen, bij de Engelschen, bij de Duitschers en bij de Nederlanders deze en gene desaangaande geleerd en beweerd hebben.
Dit verslag zal, hopen wij, volstaan, om de waarde ook van dit proefschrift onzen Lezeren genoegzaam te doen gevoelen. |
|