Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1835
(1835)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijTeregtwijzing.De Recensent van het door den Heer j. andriessen vertaalde werk: Eer en Trouw enz.Ga naar voetnoot(*) heeft ontvangen eenen door dien Heer aan de Redactie van dit Tijdschrift gerigten brief, waarin zijn Ed. zich verdedigt tegen deze woorden in de bedoelde Recensie: ‘De Heer andriessen heeft zijne taak goed verrigt; ofschoon het ons bevreemdde, dat hij de hier zoo uitermate groote bewondering van napoleon eenvoudig heeft nageschreven, zonder door eenige aanteekening den onaangenamen indruk te | |
[pagina 316]
| |
verzachten, dien het op ons, en zeker op verre de meesten onzer landgenooten, maakt, wanneer een boek in Hollandsch gewaad zoo hoog loopt met eenen man, ..... wiens lof in eenen Nederlandschen mond persiflage is.’ De Vertaler meent, dat dit eene vergissing van Rec. kan zijn. (‘Want dat iemand,’ schrijft hij, ‘mij bij het publiek heeft willen verdacht maken, om mij, langs dien weg, in mijn beroep te benadeelen, dit kan noch mag ik toch denken’; en UEd., Mijnheer! behoeft het ook niet te denken, daar uw Recensent het beroep niet eens kent, dat door u wordt uitgeoefend.) Naar andere stukken, door hem in het licht gegeven, had de Heer andriessen mede niet eens behoeven te verwijzen, evenmin als het gezegde eene onheusche beschuldiging noemen. De wijze, waarop Rec. zich uitgedrukt heeft, kon, hij erkent dit, misschien naauwkeuriger en duidelijker zijn; maar zijne bedoeling blijft dezelfde, en daarvan neemt hij niets terug. Het hinderde hem, in een Hollandsch boek zoo over napoleon geschreven te vinden, en hij had gewenscht, dat de Heer andriessen, of in het Voorberigt, of zoodra die hooge lof van napoleon in het werk voorkwam, dit of iets dergelijks geschreven had: ‘Men zal meermalen bespeuren, dat de Schrijver van dit werk een der ijverigste bewonderaars van napoleon is. Door dan ook in de Nederduitsche overzetting zijne personen in dien geest te doen spreken, wil de Vertaler geenszins geacht worden, in dit opzigt de gevoelens des Schrijvers over te nemen, daar hij over den Franschen Keizer geheel anders denkt. De Lezer gelieve dit eens voor altijd onder het oog te houden.’ Rec. had zoo iets gewenscht, en nog verwondert het hem, dat de Heer andriessen dit niet heeft gedaan. Ziedaar, wat Rec. heeft willen zeggen, en hetgeen hij nog meent, dat de Vertaler wel niet regtstreeks verpligt was, maar dat toch ook geen hors d'oeuvre zou geweest zijn. Door het woord aanteekening bedoelde Rec. dus juist niet zoozeer eene eigenlijke noot onder aan de bladzijde, maar veelmeer eene teregtwijzing, een monitum aan den Lezer, en hij verklaart, dat het tegen zijne meening en bedoeling is, wanneer of de Heer andriessen zelf, of wie anders ook, er iets meer, en wel bepaaldelijk het in verdenking brengen van 's mans staatkundige gevoelens, uit afleidt.
No. VI. Boekbesch. bl. 252, reg. 25, leze men toegekend, en bl 262, reg. 10, Arnhem. |
|