Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1835
(1835)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVader Anselmus, of het Rozeneiland. Een oorspronkelijk Verhaal. Te Schiedam, bij de Munnik en Wijnands. 1834. In gr. 8vo. 280 Bl. f 2-30.Bij het openslaan van oorspronkelijke verhalen, die in ons land zich beginnen te vermenigvuldigen, is Recensent doorgaans gunstig gestemd, om de eer onzer Letterkunde, zoo mogelijk, op te houden, en aankomende talenten niet te ontmoedigen, die dikwerf door scherpe berispingen verhinderd worden, om van goed tot beter, ja tot voortreffelijk op te klimmen. Wij gelooven echter hier met eenen Schrijver te doen te hebben, wiens pen zich reeds geoefend heeft, en | |
[pagina 310]
| |
die, blijkens zijn Voorberigt, beproeven wil, of zedelijke en godsdienstige grondbeginselen, op zijne wijze in een romantisch gewaad gekleed, bijval bij het lezend publiek kunnen vinden. Wij zouden daaraan niet twijfelen, mits dan ook de bewerking keurig, de stof uitlokkende, en het gewaad bevallig geplooid zij. Gumal en Lina, Hendrik en Antonio, en ook eenige oorspronkelijke verhalen, bewijzen de waarheid dier algemeene stelling. Of echter de Schrijver van Vader Anselmus in het bijzonder zijn doel bereiken zal, hieraan twijfelen wij. Bij al de edelheid van dat doel, is de bewerking ons niet bevallen, en heeft het ons inspanning gekost, om de lezing tot het welkome einde vol te houden. De titel is misschien met voordacht gekozen, maar brengt den lezer op het verkeerde denkbeeld, dat de hoofdpersoon een Geestelijke is; althans in onze verbeelding wisselden wij onwillekeurig Pater met Vader; maar wij werden weldra overtuigd, dat wij ons bedrogen, daar de man, wiens weldadige handelwijze in dit werkje geschetst wordt, tot den handelstand behoort. Twee vrienden wandelen in de Veenderijen, en zien in een' grooten uitgeveenden waterplas een vrij groot eiland, en dat is het bevallige, bebouwde Rozeneiland, waar het gedenkteeken voor Anselmus Haverman een' der vrienden gelegenheid geeft, om aan den anderen 's mans geschiedenis te verhalen, hem bekend te maken met verschillende personen, door dien menschenvriend beweldadigd, hunne lotgevallen, de gevoelens en begrippen, die hem bezielden, en eindelijk met zijn overlijden. Uit dezen alzoo gekozenen vorm laat het zich reeds aanzien, dat er weinig levendigheid in de handeling kan aangebragt worden, en alles in den verhalenden toon moet afloopend, waaruit eene soort van droog- en dorheid ontstaat, die maar al te zeer het kenmerk van de zedelijke verhalen van vroegeren tijd was, en ook hier den lezer noodwendig moet hinderen. De Schrijver schijnt dit gevoeld te hebben, laat dus de vrienden gezamenlijk wandelen, het eiland op verschillende tijden bezoeken, en mengt er afzonderlijke ontmoetingen van den verhaler tusschen, die allen op Anselmus betrekking hebben, en 's mans begrippen, edelmoedige handelingen, godsvrucht en menschenmin moeten bewijzen. Dat alles zou zich nu nog al wel laten lezen, indien de wijze | |
[pagina 311]
| |
van verhalen levendiger ware, en de stijl zich niet door langwijligheid en herhalingen al te zeer kenmerkte. De geschiedenis van Barend Maartens, den bewoner van het Rozeneiland, moet bewijzen, dat de mensch, bij goedaardige teregtwijzing, vorige misdaden kan doen vergeten, en een nuttig lid der maatschappij worden. Maar is het menschkundig, om van dien man een' moordenaar en straatroover te maken? Hij brengt jaren in een tuchthuis door, dat ook hier te lande, het beste zelfs niet uitgezonderd, alles behalve eene school der zeden kan genoemd worden, en hij wordt, ondanks dat alles, een geacht en bekwaam, ja geleerd Hovenier, die zelfs Latijn verstaat. De held van het boek zelve heeft ook al vijf jaren gevangenisstraf ondergaan, ofschoon zijne volkomene onschuld naderhand aan den dag komt, en zijne patronen hem reeds vroeger, na zijn ontslag uit den kerker, hun gansche vertrouwen, ook al vrij onmenschkundig, hadden teruggegeven, en hem de netelige taak opdroegen, om ongetrouwe Administrateuren hunner Westindische plantaadje tot verantwoording en liquidatie van zaken te brengen. De eerlijkheid en scherpzinnigheid, hierbij betoond, en de zuivere zeden, te midden der verleiding behouden, leggen den grond der fortuin van den man, die echter zich later door den schijn zoo deerlijk laat verblinden, dat hij aan de banden van een ongelukkig huwelijk ter naauwernood, en waarlijk niet door zijne wijsheid of menschenkennis, ontsnapt. In het verhaal van die omstandigheid, zoo als zij van bladz. 178 tot 187 wordt geboekt, is de Schrijver nog al uitvoerig, en men zou denken, dat de zaak hiermede afgedaan ware; maar op bladz. 232 krijgen wij eene nadere beschrijving van de toedragt dier zelfde zaak, waardoor de lezer bijkans in verwarring omtrent het vroeger gelezene gebragt wordt, maar die strekken moet, om de edelmoedige handelwijze van Anselmus omtrent het voorwerp, dat hem zoo schrikkelijk en bij herhaling bedrogen had, te doen uitkomen. Dat is nu alles goed en wel; maar die geheele huwelijksgeschiedenis laat ons in twijfel, of wij Vader Anselmus een goed of een' goeden man moeten noemen, en wij dachten aan het bekende geduldige lastdier, dat, volgens het spreekwoord, zich niet tweemaal aan denzelfden steen stoot! Of heeft de Schrijver ook een' verborgen zedelijken zin bedoeld, en willen betoogen, dat een verstandig man, een man van | |
[pagina 312]
| |
diepe kennis van het menschelijk hart, zoo als hij ergens in het boek genoemd wordt, een.... (bijkans noemden wij het dier!) in de liefde is? Waarom herhaalt de Schrijver op bl. 272 het reeds op bl. 64 aangevoerde slot van kamphuyzen's Mayschen Morgenstond, beide keeren met andere en geen van beide met de eigene woorden van den Dichter? Waarom verwatert hij zijnen stijl door dezelfde fout? Om niet verder te zoeken, slaan wij het boek aan het begin op: ‘Wat deert u? vroeg ik met dubbele belangstelling...... wat deert u? zijt gij ongesteldGa naar voetnoot(*) of heeft misschien de lange wandeling u te veel vermoeid? Hij was buiten staat mij te antwoorden; nog een zuht ontglipte zijne borst; en ik zag eene(n) traan langs zijne wangen rollen. Ik heb altoos eerbied voor de smart van anderen gehad, uit welke reden zij ook mogt voortkomen; ik wachtte dus geduldig tot de hevigste aandoening voorbij was, en herhaalde toen mijne vraag, er eene vriendelijke aanbieding bijvoegende, om hem in alles en met alles, wat in mijn vermogen was, te helpen; ik noemde hem mijn' vriend, en dien naam heb ik nooit aan iemand gegeven, wanneer mijn gansche hart er niet mede instemde. Hij begreep mij, en mijne hand, die ik hem geboden had, drukkende, berstte hij in tranen uit. Mijne belangstelling klom al hooger en hooger, maar ik eerbiedigde zijne smart, en wachtte geduldig het oogenblik af, dat hij zelf de behoefte zoude gevoelen, om aan zijn hart lucht te geven. Zóó verliepen er eenige minuten, gedurende welke wij stilzwijgend, hand in hand, naast elkander stonden. Eindelijk wees hij met zijn' vinger naar een vrij groot eiland, dat in het midden van de(n) plas lag.’ Ziet daar een proefje van den stijl, en tevens nagenoeg eene geheele bladzijde van den druk, die dus voor bejaarde oogen, zelfs bij het oude kaarslicht, niet vermoeijend kan wezen. En wat moet nu ons oordeel zijn? Het werk zal door eene bijzondere klasse van lezers niet zonder nut uit de hand gelegd worden; maar wij zouden er van zeggen: Goede kost, maar met lang nat bedropen;
Men dient ze best op een vergiettest voor.
|
|