Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1835
(1835)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVertalingen en Navolgingen in poëzij, door Mr. J. van Lennep. Te Amsterdam, bij P. Meijer Warnars. 1834. In gr. 8vo. 218 Bl. f 3-75.De Heer j. van lennep, die reeds verscheidene gelukkige proeven van zijne dichterlijke begaafdheden gegeven heeft, zoo wel in werk van eigene vinding of behandeling, als in het vertalen of navolgen van eenige stukken uit Dichters van andere Natiën, levert van dit laatste weder een nieuw bewijs in dezen bundel, waarin hij ettelijke gedichten, meest van Engelschen oorsprong, in Nederlandsche dichtmaat overgebragt of vrij gevolgd heeft. Wij zullen dus hier deze stukken zelve eigenlijk niet te beoordeelen hebben, dan alleen in zoo verre, of zij waardig waren in onze taal overgebragt te worden, en hoe deze overbrenging geschied is. Het eerste stuk, dat ruim de helft van dit boekdeel uitmaakt, is naar het Engelsch van thomas moore, getiteld de Vuur-aanbidders, en in vier zangen verdeeld. De hoofdpersonen zijn hafed, een der oude Perzianen, die hunne hulde aan het Vuur, als zinnebeeld der Godheid, bragten, en hinda, dochter van den Arabischen Emir al-hassan, die Perzië overheerd had. De Iste Zang doet de betrekking kennen, die er tusschen hafed en hinda bestaat, en geeft daarvan eene treffende proef. In den 2den wordt men met den held en deszelfs moeijelijke omstandigheden en plan- | |
[pagina 302]
| |
nen nader bekend. De 3de vertoont ons hinda, door eenen zamenloop van omstandigheden in het verblijf overgebragt, waar hafed met zijne getrouwe bende zich ophoudt. De 4de schildert zijne laatste zamenkomst aldaar met zijne geliefde, zijne kloekmoedige verdediging en opoffering van zichzelven, om den val van Vaderland en Godsdienst niet te overleven, en haar zoo wel als zijn treurig uiteinde. - Dit is slechts de slaauwe en buitenste omtrek van een dichtstuk vol gloed en leven, dat zoo wel door zijn onderwerp, als door de daarin uitkomende schoone gevoelens, en door de wijze van behandeling belangwekkend is, en dat als zoodanig der overbrenging in Nederduitsche Poëzij wel waardig was. In schoone, vloeijende en, waar het noodig was, krachtige verzen, doorgaans met gepast afgewisselde maat, heeft de Heer van lennep hetzelve overgebragt. Alleen is de voorstelling van hinda's toestand, toen zij door eenige oude strijders van hafed in eene boot naar haren vader gevoerd werd, (bl. 111, 112) niet zoo natuurlijk en gemakkelijk gedicht als het overige, en ook wat al te lang redenerend. Bloempjes, die den rand verzoeten van den ondergang, bl. 81, 82, is eene niet zeer natuurlijke zegswijze, en de vier volgende regels luiden wat prozaïsch. Ook het volgende is niet vrij van platheid, onder het sierlijke of verhevene gemengd, in zulk een dichtstuk min voegende: Bl. 83. ‘Daar droogde in d'avondzonnegloor Zoo menig schip de natte doeken, Dat heel den dag, voor storm bevreesd, Aan 't ankertouw was vast geweest, En nu het ruime sop ging zoeken.’ Bl. 84. ‘De natgeregende adelaren.’ Bl. 96. ‘Ras ziet gij met uw hemelsche oogen Een schouwspel aan, hetgeen in koû Uw brandend vuur verkeeren zou.’ Bl. 104. ‘Zoo dik en vet Is elk gevest met bloed besmet.’ - Ons zien, voor elkander zien, (bl. 18) is, meent Rec., een thans te ligt insluipende Gallicismus. - In ontslagen van band, voor van den band, is eene harde uitlating. - Haar voor zich, bl. 64, r. 2 v.o. en nog eens elders; niets als voor niets dan, bl. 69 enz., zijn misschien slechts drukfouten. - Liever geven wij een of ander ter proeve, b.v. het slot van den Isten Zang, bl. 26: ‘Doch neen! nog sloeg hun beider doodsuur niet.
Zij ziet zijn bark, die over 't water vliedt,
| |
[pagina 303]
| |
En huiswaart, waar dat huis ook zij gelegen,
Hem henenvoert langs onnaspeurbre wegen.
En kalm en zacht glijdt over 't zeegebied
Het hulkje voort, als droeg het vrede en zegen,
Alsof 't geen hart gebroken achterliet.’
en het volgende uit eene beschrijving van den avondstond, bij den aanhef van den 4den Zang: ‘'t Was een kalme, een statige avond, als men slechts genieten mag,
Wen de rust de stille plaats nam van een' onrustvollen dag,
Wen het West van schittring wemelt, en een weeke twijfelglans
Vochtig, smachtend, glinstrend neêrdaalt van d'azuren hemeltrans.’ -
‘Stilte heerscht door heel de schepping; 't windenheir, dat kort geleên
Had gehuild door Bahreins bosschen, over Kermans palmen heen,
En de dadels, 's pelgrims laafnis, rondgestrooid had over 't zand,
Was in 't eind tot rust gekomen; kalm en rustig was het land.
Effen was de groene zeegolf; 't water blonk zoo schel en klaar,
Of zijn gandsche mijn van paerlen tot een stroom versmolten waar.
Ieder groen en zonnig eiland, dat zich opdeed in 't verschiet,
Scheen een woonverblijf van Peris, zwevend boven 't zeegebied.’
Het tweede hier voorkomende stuk heet Beppo, eene Venetiaansche Vertelling, naar het Engelsch van Lord byron. Ja, wel eene vertelling, vol van allerlei uitweidingen, gelijk het sommigen vertellers meer gaat, zoodat er als 't ware geen einde aan is; hier en daar geestig, somtijds ook wel wat gezocht aardig, of zelfs zeer plat; de hoofdhistorie niet zeer belangrijk noch stichtelijk! Eene Venetiaansche vrouw, die, bij de langdurige uitlandigheid van haren man, ‘in 't eind besloot, na rijpere reflexie, Een vice-man te nemen, tot protectie’! (bl. 131.) Eindelijk nogtans komt de regte man thuis; en ‘de Graaf bleef beider vriend, gelijk hij plach.’ - Dat de Heer van lennep zich hier in de behandeling van zijn origineel vrijheden veroorloofd heeft, zal niemand hem redelijkerwijze op zichzelf kwalijk nemen: zelfs doet zijne uitweiding in den lof van Nederland, na verheffing der schoonheid van Italië, (bl. 138, 139) hem eer | |
[pagina 304]
| |
aan. Maar des te meer zou men wenschen, dat hij nog veel meerdere vrijheid genomen hadde in het wegstrijken of veranderen van sommige plaatsen, die een vrij ligt- of dubbelzinnig aanzien hebben, of waarvan men niet weet, hoe zij er bij te pas komen. - Zonderling is het ook, dat de keus van den Heer van lennep, niet alleen bij dit stuk, maar ook bij drie andere van dezen bundel, juist gevallen is op de zoodanige, die ontrouwe vrouwen voorstellen: heeft dit kwaad dan ook geen plaats, of is het minder lakenswaardig, bij mannen? Er is wel zeker slag van lieden onder beide seksen, bij welke veel met de Genade schijnt te kunnen bestaan, maar welken de stem uit de woestijn nogtans toeroepen zou: ‘Het is u niet geoorloofd hem of haar te hebben.’ Er zijn ook lieden, die, het zij al of niet ‘gerechtigd om te preêken,’ anderen ‘geducht zouden mores leeren,’Ga naar voetnoot(*) maar wien men zou mogen toevoegen: Turpe est doctori, quum culpa redarguit ipsum. Wat is het goed, dat de meeste vrouwen geen Latijn verstaan! Na twee korte bijschriften, naar het Hoogduitsch, op de drie Bevalligheden, door canova en thorwaldsen gebeeldhouwd, volgt de bebloede Hembdrok, naar het Engelsch van Sir walter scott. In zeker tournooispel kampt een Graaf van Kent, op eisch zijner Prinses van Benevent, in haar nachtgewaad, in plaats van in een harnas, en behaalt de overwinning: op een feest draagt zij dit over hare kleederen: haar vader berooft haar hierom van haar regt op zijn Prinsdom; maar haar geliefde erkent haar openlijk als Gravin van Kent. - Op zichzelve zekerlijk is het eene bijzonderheid, thans van niet veel belang; maar in den geest van dien ouden tijd goed gedicht en in onze taal overgebragt. | |
[pagina 305]
| |
De stervende Heyduk, op wiens hartelijke en trouwe taal slechts de koude onverschilligheid van zijnen broeder en de schandelijke ontrouw van zijne bruid vermeld wordt, moge hier plaats vinden als eene zeldzaamheid, daar het uit het Illyrisch is!! De Sint Jans-nacht, naar het Engelsch van Sir walter scott vrij gevolgd, komt Rec., zoo als het is, fraai gedicht voor; maar voor zichzelven vindt hij juist in zulke tooneelen van ridderwraak en geestverschijning weinig smaak, en voor het Publiek weinig nuttigheid. Hierop volgt Proeve eener Vertaling van sommige Tooneelen uit shakespeare. Het eene is uit Othello, en wel uit dat tooneel, waar hem een kwaad vermoeden omtrent de trouw zijner echtgenoot door jago wordt medegedeeld. Het andere is uit Koning hendrik den V, waar hij zich met westmoreland onderhoudt, en zijnen moed aan den dag legt, om, zonder verdere hulp uit Engeland, den strijd met de Franschen aan te gaan. - Het laatste dunkt Rec., zoo wel naar inhoud, als naar vertaling, wel het beste. De Vloed des Tijds, naar het Fransch, schijnt een fragment, en wel een duister fragment te zijn, waarvan de inhoud is onzekerheden omtrent der menschen lot in de toekomst, blijkens het gedurige referein: ‘Waar zijn zij heen? Wie, die van hen ons naricht doet verwerven?’ maar toch zich oplossende in bede om genade en in lof van God, en dus berustende in het gedurige slot-referein: ‘Welzalig zij, die in den Heere sterven!’ Het blijft nogtans duister, zoo wel als ‘de waereld, die vervloekt werd door Gods Zoon,’ bl. 213. Het laatste stukje, mede naar het Fransch, getiteld de Glimworm en de Pad, is eene niet onaardige fabel op de duisterlingen en lichthaters. Nemen wij alles zamen, dan komt ons het eerste stuk in dezen bundel in allen opzigte bij vergelijking het beste voor: en bij de gelukkige gave, die de Heer van lennep heeft, om vreemde planten op onzen vaderlandschen grond goed over te brengen, wenschen wij hem steeds eene gelukkige, maar vooral eene kiesche keuze toe. |
|