| |
Histoire de la civilisation morale et religieuse des Grecs dans les siècles héroïques, par P. van Limburg Brouwer, Professeur d'Histoire et de Littérature ancienne, Membre correspendant de la 2me et 3me classe de l'Institut Royal des Pays-Bas, etc. Tome I. A Groningue, chez W. van Boekeren. 1833. 8vo. 367 pag. f 3-75.
Het gebeurt zelden, dat een grondig wetenschappelijk werk door onze landgenooten in de Fransche taal wordt uitgegeven. Voorheen werden die schriften, vooral bij ons, meest altijd in 't Latijn geschreven, en waren dan, bij innerlijke waarde, van een goed vertier door geheel Europa verzekerd. Sedert echter het schrijven in 't Latijn bijkans overal (wat althans grootere werken aangaat) heeft opgehouden, werd ook bij ons het schrijven over geleerde, althans degelijke onderwerpen in de landtaal gebruikelijk. Ons beperkte Publiek en de weinige bekendheid met onze taal buitenslands deed echter sommigen, bij onderwerpen van wijsgeerigen inhoud, der Fransche taal de voorkeur geven, welke veelzins, als Europesche schrijftaal, de Latijnsche verving, zoo als bij den uitnemenden françois hemsterhuis, den Schrijver der echt Sokratische Zamenspraken. Geschiedkundige werken en onderzoekingen van belang herinneren wij ons nog niet, in de Fransche taal door Hollanders geschreven te zijn. De Hoogleeraar van limburg brouwer, bekend door een aantal letter- en oudheidkundige geschriften, vooral over de Grieksche Oudheid- en Letterkunde, in de moedertaal, heeft gemeend, een meer uitvoerig werk over de zedelijke en
| |
| |
godsdienstige beschaving der Grieken, eenigermate als vervolg dienende op een gelijksoortig werk over Egypte, in de meer algemeen gelezene taal onzer naburen te moeten uitgeven, ten einde zich een grooter Publiek te verschaffen. Zijn verblijf van eenige jaren te Luik, alwaar de Fransche taal de eenige in gebruik is, kan hem, door meerdere gemeenzaamheid met dezelve, in dit besluit hebben versterkt. Wanneer wij echter nagaan, dat vroegere werken, zoo als niebuhr's en cook's Reizen, stuart's Romeinsche Geschiedenissen, enz. in ons land gereed vertier vonden, zoo levert het juist geen vereerend bewijs voor den hechten smaak onzer landgenooten van dezen tijd, dat messchaert's vertaling van gibbon is moeten achterblijven, en dat een van limburg brouwer zijne geleerde en belangrijke onderzoekingen over het meest beroemde volk der Oudheid in eene vreemde taal heeft moeten stellen, omdat hij vreesde, dat het onderwerp ons Publiek niet genoegzaam zou kunnen boeijen; en dit, terwijl wij met de ellendigste Romans, oorspronkelijk en vertaald, overstroomd worden! - Doch het zij zoo! De Fransche taal is hier te lande zóó algemeen bekend, dat degenen, die belang in het onderwerp stellen, ook dit werk gaarne in die taal zullen ter hand nemen. En rijkelijk zullen zij hunne moeite beloond vinden. De Schrijver wilde een tafereel ophangen van den zedelijken en godsdienstigen toestand der oude Grieken, gelijk hij vroeger, in zeker opzigt, de Egyptenaars had beschouwd, doch, uit hoofde van de hier rijkelijker vloeijende bronnen, naauwkeuriger en meer in bijzonderheden. Hij achtte nogtans, wegens de groote veranderingen, welke de Grieksche beschaving heeft ondergaan, de Heldeneeuwen van de
latere tijden te moeten afscheiden, en zich in het tegenwoordige werk (hetwelk met nog één Deel volledig zal zijn) alleen tot de eerste te moeten bepalen. Het voor ons liggende Deel behelst de zedelijke ontwikkeling en beschaving; het volgende zal de godsdienstige in zich bevatten.
| |
| |
De gang der onderzoekingen is de volgende. Vooraf gaat eene beschouwing van het land, ten einde den invloed der luchtstreek, der zeeën, als middelen van gemeenschap, der bergen en van andere middelen tot wijziging van het volkskarakter, na te gaan. Het tweede Hoofdstuk bevat alsdan een onderzoek over Griekenlands vroegste bevolking, zoo wel inboorlingen (wier oorsprong men niet kan nagaan) als buitenlandsche volkplanters uit Phenicië, Klein-Azië en Egypte, tot op den Trojaanschen oorlog. In het derde, vierde en vijfde Hoofdstuk wordt alsnu de eigenlijk zedelijke toestand en beschaving des volks, zoo van de gunstige als ongunstige zijde, het karakter der mannen, de toestand der vrouwen, de verstandsontwikkeling en kinderlijke gemoedsgesteldheid van dit volk nagespoord. De overleveringen omtrent de vroegste beschavers der Natie, van prometheus tot theseus, alsmede de raadselachtige Kureten, Kabiren enz., zijn het onderwerp der beschouwingen in het zesde Hoofdstuk, waarin tevens betoogd wordt, dat de Grieken nooit eene Priesterkaste gehad hebben. Het zevende en achtste Hoofdstuk loopen over de middelen tot beschaving, door de vroegste Wijzen gebezigd, over die wijsheid of wetenschap zelve, en over de personen, aan welke zij werd toegeschreven, van olen tot orpheus, waarin dan de Schrijver met velen der thans meestberoemde Geleerden nopens den zin der oude fabelen in het strijdperk treedt.
Wij hebben dit werk met uitstekend genoegen gelezen. Het onderwerp is niet nieuw; maar het wordt hier met zoo veel kunde aan de eene, zoo veel smaak aan de andere zijde behandeld, dat men zoo wel de verbazende belezenheid en ouderwetsche vlijt (om eens dit woord te gebruiken) des Schrijvers moet bewonderen, als met genoegen deze geweldige massa tot een behagelijk geheel ziet bewerkt, en de opgegevene karaktertrekken of stellingen telkens met belangrijke voorbeelden ziet bevestigd of opgehelderd. Het aardrijkskundige gedeelte is met levendigheid gesteld, en voldoet aan het
| |
| |
oogmerk, het betoog, dat de grond van Griekenland Kastengeest noch Despotismus kan laten opkomen, zeer juist. Daarbij is de Fransche stijl, zonder wegslepend te zijn, goed en zuiver. Indien onze zuidelijke naburen niet volstrekt liever fraaigeschrevene onwaarheden, dan geschiedkundige, waarheidlievende onderzoekingen in een' onopgesmukten, eenvoudigen stijl lezen willen, moet dit werk goeden opgang bij hen maken. De Schrijver houdt zich ook bij voorkeur aan de echte, oude bronnen; hij betuigt, de nieuwere Schrijvers niet te hebben geraadpleegd, dan na, volgens die berigten der Oudheid, zijn gevoelen te hebben gevestigd.
Doch schoon wij over 't algemeen en voor verreweg het grootste gedeelte de bewerking zeer goed vinden, en op de meeste punten met den Schrijver het eens zijn, zoo zijn er ook andere, waaromtrent wij in bescheidenheid onze aanmerkingen zullen mededeelen.
De Schrijver beweert, (bl. 69, 70) dat de Pelasgen, Griekenlands vroegste bewoners, na de nederlaag door deukalion, uit Griekenland naar Klein-Azië zijn getrokken. Wij vinden dit wel bij dionysius van Halikarnassus; doch een betrekkelijk zoo jong Schrijver heeft bij ons omtrent zulke overoude Geschiedenissen, waar het niet bepaaldelijk Italië, het onderwerp zijner nasporingen, betreft, weinig waarde. Wij zouden nog altoos eerder denken, dat de Pelasgen, die wij ten tijde des Trojaanschen oorlogs in Klein-Azië vinden, aldaar steeds gewoond hadden, en dat dit volk, hetzij vóór de overstrooming, welke misschien Griekenland van Azië afgerukt heeft, hetzij naderhand over de eilanden als zoo vele bruggen, uit Azië is gekomen. Immers, de Schrijver zelf gelooft aan geene autochthonen, of aardmannen; en van waar zouden dan de Pelasgen, bewoners van Arkadië, anders gekomen zijn, dan uit de algemeene wieg der volken, uit Azië? Wij erkennen wel, dat dit volk zeer zwervende was; maar noodeloos heen en weder trekken kunnen wij het toch besparen. - Omtrent den oorsprong der Hellenen wordt ook (bl. 80)
| |
| |
weinig gezegd. Wij lezen steeds van deukalion en zijne zonen; maar waar was het volk, waarover die Vorst en zijne zonen gebied voerden? Van waar kwam het? Hoogstwaarschijnlijk ook uit Azië, en wel over Thracië en het noordelijke gebergte, waarop, bij den Parnassus, dit nieuwe volk onder deukalion, versterkt door het bondgenootschap der Lelegers en Kureten, met de oude bewoners, de Pelasgen, in botsing geraakte, en dezen hetzij naar Italië, hetzij naar Attika dreef. De zwarigheid is nog niet opgelost, hoe de Pelasgen van Attika (volgens stellige getuigenissen de oude bewoners van dit land) van hunne stamgenooten uit Thessalië zoo zeer verschilden, door herodotus van dezen onderscheiden worden, en dezelve ten slotte verdreven. Zouden ook de Iöniërs in 't algemeen, en de Atheners in 't bijzonder, met Pelasgen gemengde Hellenen zijn (de rustelooze aard der Iöniërs strookte wel met dien der zwervende Pelasgen); de Doriërs daarentegen meer zuivere en onvermengde Hellenen? Erkennen wij echter liever onze onkunde, het gevolg van de verwarde berigten der Ouden, en de genoegzame onmogelijkheid, om dezen bejert te ontwarren, die ook in de jongste tijden de tegenstrijdigste gevoelens heeft doen ontstaan. Wij zouden niet zoo veel gewigts hechten aan de eigennamen van personen, als stichters van later bekende volken of steden, zoo als lelex, lacedémon, sparta (p. 85). Clavier schijnt ons dit te overdrijven, en onze Schrijver met hem.
Met cekrops, kadmus en pelops begint er een enkele lichtstraal op te dagen.
De drie Hoofdstukken, die de zedeschildering der oude Grieken bevatten, zijn ons meesterlijk voorgekomen, en wij hebben de bekwaamheid en vlijt des Schrijvers bewonderd, om zoo vele verstrooide trekken tot één beeld te vereenigen. Hij laat zich daarbij niet door vooringenomenheid voor zijne geliefkoosde Grieken wegslepen, maar erkent in de sterkste bewoordingen hunne ruwheid en wreedheid, het gevolg der sterk ontwikkelde ligchaamskracht boven de sluimerende zielsvermogens dier vreeselijke helden. De Schrijver doet zien, dat zeeroof toen, gelijk bij de hedendaagsche, weder tot barbaarschheid vervallene Grieken, zeer algemeen was. De noodzakelijkheid van den steun des huisvaders (en wel eens huisvaders in de kracht des mannelijken leeftijds) voor het gezin, in een' tijd van zoo weinig openbare veiligheid, was derhalve dringend: grijsaards, knapen en vrouwen waren
| |
| |
aan mishandelingen blootgesteld. Het regt van den sterksten heerschte alom. Hier was het, dacht ons, de plaats, om uit dezen toestand der Maatschappij die zoo vaak geroemde vriendschap der Ouden, van theseus en pirithoüs, achilles en patroklus, orestes en pylades, te verklaren, schooner zekerlijk in sommige uitwerkselen dan in de drangreden: onderlinge verdediging, of ook wel (in het eerste voorbeeld) zamenspanning tot aanval en roof. Van het laatste is iets gezegd, bl. 130, maar niets bepaalds over die zoo beroemde vriendenparen der Heldeneeuwen, welke toch een der meest kenschetsende trekken derzelven waren. Daarentegen wordt de bloedwraak, en de daaruit voortkomende, hetzij gedwongene, hetzij vrijwillige ballingschappen, uitnemend opgehelderd. Nogtans komt het ons voor, dat van limburg brouwer niet zulke jonge en onzekere getuigenissen, als die van parthenius, philostratus en vooral tzetzes, had moeten aanhalen: zij bewijzen niets of te veel. Om slechts één voorbeeld te geven: de Schrijver haalt, op bl. 133, het verhaal van philostratus aan, dat achilles eene jonge Trojaansche gevangene zou hebben opgegeten! Niemand zal toch hieruit opmaken, dat de Grieken immer kannibalen geweest zijn. Hoe veel staat kan men dus op zulke onzekere getuigenissen maken, ook voor de kennis der zeden?
Uitnemend is weder de schildering van den toestand der vrouwen bij de Grieken, en de bijgebragte voorbeelden toonen, dat dezelve in sommige opzigten veel had van dien, welken wij nog bij onbeschaafde, zelfs wilde Natiën opmerken. Echter komt het ons voor, dat die toestand in de Heldeneeuwen hier wat al te ongunstig is voorgesteld. Er waren, ja, vele uitspattingen bij die ruwe natuurmenschen, die in volgende tijden niet voorkomen; juist de meerdere belangstelling in de vrouw maakte den minnenijd geweldig: maar waar ontmoeten wij in de schoonste, bloeijendste tijden der Grieksche Gemeenebesten tooneelen van huwelijksliefde, als die van alcestis tot admetus, van hektor en andromache, van ulysses en penelope? Hier komt bij, dat de beruchte Hetaeren in die Eeuwen de zeden wel nog niet verzachtten, maar ook niet verpestten, en dat, blijkens onzen Schrijver zelven, (gelijk hij echter slechts ter loops vermeldt) de schandelijke mannenliefde bij de Grieken ten tijde van homerus nog onbekend schijnt geweest te zijn; een uitste- | |
| |
kend voorregt der Heldeneeuwen boven die latere tijden! Eene uitzondering heerschte te dien aanzien in Kreta, waar, ten minste volgens het gewone gevoelen, de wet van minos die onnatuurlijke misdaad zelfs voor eervol zou hebben verklaard, hetwelk echter meursius, volgens eene uitdrukkelijke plaats van maximus tyrius, ontkent. De Heer van limburg brouwer meent, dat minos de reeds ingeslopene verfoeijelijke gewoonte eenigermate had willen wijzigen en eene rigting geven ten goede. Wij kunnen dit van zulke oude tijden niet denken. Dit kwaad zou zich uit Kreta verder
verspreid, en ook de Homerische tijden besmet hebben. Maar men treft er schijn noch schaduw van aan. Wij gelooven dus, juist omgekeerd, dat de paederastie ten tijde van minos nog slechts een hooge trap van vriendschap was, maar in het latere zedebederf tot de gemelde snoodheid verviel, wanneer sommigen, zoo als sextus empiricus, (die er zelfs onze eerlijke, kuische Duitsche voorvaders mede bekladt) aan de geheele inrigting van Kreta, zelfs in de Heldeneeuwen, dat bederf toekenden. - Ook werd de huwelijkstrouw, althans bij de vrouw, en de regten der mannen op hunne echtgenooten, in de Heldeneeuwen heilig gehouden, zoo als onze Schrijver te regt vermeldt. De vrouwen waren ook van veel meer aanzien, dan ten tijde van perikles, toen zij in de Gynaeceën bijna werden opgesloten, en aan de Hetaeren de plaats, om den mannen het leven te veraangenamen, moesten overlaten.
Na eerst de min gunstige zijde van het Grieksche karakter te hebben beschouwd, keert de Schrijver het blad om, en spreekt nu ook van hunne goede hoedanigheden, zoo als van de geheel natuurlijke en ongemaakte uitdrukking der gewaarwordingen, de zucht voor het nieuwe en verrassende (zekerlijk door overdrijving tot liefde voor het wonderbare en avontuurlijke vervallen), hunne gastvrijheid, menschelijke gewaarwordingen (die ook naderhand het treurspel, bij uitsluiting van andere oude volken, alleen bij hen deden bloeijen), gezelligheid, en gevoel voor natuurlijke schoonheid, hetwelk de kunsten naderhand tot zulk eene uitstekende hoogte verhief.
Gaan wij nu over tot de beroemde personen en genootschappen, die tot de beschaving van Griekenland hebben bijgedragen, zoo komen onder de laatsten de Kureten, Korybanten, Telchinen, Daktylen en Kabiren, benevens eene soort van
| |
| |
Cyklopen voor. Zij worden allen niet zoo zeer als priesters, maar als eene soort van werklieden, de laatsten daarentegen als geheimzinnige Godheden beschouwd; maar hunne verborgenheden te Samothrace, waarover zich in den jongsten tijd in Duitschland zoo vele pennen stomp geschreven hebben, worden niet of naauwelijks aangeroerd. Wij zullen weldra zien, hoe dit met het stelsel des Schrijvers zamenhangt.
De beroemde mannen, wier namen als natuurkenners (en tevens als wonderdoeners, toovenaars of beheerschers der natuurkrachten), als dichters, zangers, geneesheeren en zieners der toekomst in het oude Griekenland met zoo veel luister bekend stonden, verkregen dien roem, volgens onzen Schrijver, gemakkelijk. De algemeene diepe onkunde was oorzaak, dat iemand, die zich daar boven slechts weinig verhief, met bewondering aangestaard werd. Vandaar, dat alle die hoedanigheden eerst in éénen persoon konden vereenigd zijn. De Schrijver helt grootelijks over, om aan die allen de zucht toe te schrijven, van door goochelspel op de menigte te werken, en aldus hun aanzien te vermeerderen. Doch naderhand, wanneer de beschaving zich uitbreidt, kan niet één enkel mensch meer dat alles vereenigen, ten minste het gebeurt zelden; en in Griekenland, bij het voor schoonheid en zang zoo gevoelige volk, moesten nu de dichters en toonkunstenaars de meeste achting genieten. Dat nogtans alle deze verrigtingen weleer vereenigd waren, blijkt daarin, dat men apollo als God der muzijk, der wigchelarij (of voorzegging) en der geneeskunst vereerde. De slang werd als het zinnebeeld van vooruitzigt in de toekomst en van wijsheid beschouwd. (Welk eene wondere overeenkomst met Gen. III:1!) Eerlang leiden dezelfde Wijzen, of eene bijzondere wijziging derzelven, zich toe op korte zedespreuken, op raadsels, op fabelen en zinnebeeldige handelingen. De dichters bleven echter altijd het meeste bemind; de waarzeggers of wigchelaars gevreesd en somtijds gehaat. De plaatsen in den OEdipus Rex van sophokles worden hier echter ten onregte aangehaald: juist de rampzaligheid van dien ongelukkigen en jokaste wilde de dichter daarin doen zien, dat beiden den heiligen wigchelaar versmaadden. Hun geval was
geen regel. Plaatsen uit euripides komen hier ook niet in aanmerking: hij was de voltaire der Grieksche tooneeldichters, en zijn gezag geldt althans niet voor de Heldeneeuwen.
| |
| |
Het laatste Hoofdstuk zal wel de meeste tegenspraak vinden. De geleerde Schrijver (en als vrucht van zoo onvermoeide nasporing mag men wel een eigen stelsel te berde brengen) verwerpt alle zinnebeeldige opvatting der Grieksche fabelleer, verklaart dit alles voor het werk van latere taalkenners, Mythographen en wijsgeeren, en vindt in de geheele Mythologie, door sommigen aangezien als een' schat vol diepe wijsheid, onder leenspreuken verborgen, vol natuurkundige, bovennatuurkundige en zedelijke Philosophemen, slechts eene verzameling van volksverhalen, door de dichters opgesierd en verfraaid. Orpheus is, volgens hem, wel geen verdicht wezen, zoo als sommige Duitschers beweren, die tot een ander uiterste overslaan, maar slechts een Thraciër, bekwamer dan zijne tijd- en landgenooten, en geen zanger, doordrongen van hooge Egyptische wijsheid, of die, onder het hulsel der poëzij, verhevene waarheden aan het Menschdom heeft willen verkondigen. Opzettelijk spreekt onze Schrijver dan ook heyne, hermann en creuzer tegen, die, allen onder verschillende gedaanten, het stelsel der zinnebeeldige en allegorische opvatting voorstaan, en ouwaroff, die het nog verder gedreven heeft. Doch wij gelooven toch, dat men bezwaarlijk betwisten kan, dat de Egyptische en Phenicische volkplanters aan de ruwe eikelëters, welke nog geen huwelijk kenden, de beginselen der beschaving hebben medegedeeld, en bij hen tevens eenige godsdienstige denkbeelden opwekten; en daar deze blijkbaar allegorisch waren, (ook om aan de ruwe Egyptische menigte, onder zekere schors, denkbeelden van het Opperwezen bij te brengen) zal dit ook wel omtrent de vroegste Grieksche beschaving het
geval geweest zijn. Wij weten dit uit herodotus zeker van het Orakel bij de Pelasgen te Dodona, door Egyptische priesteressen gesticht. Zelfs werden voor meer verlichten, voor de schrandersten, reeds vroeg verborgenheden ingesteld, die, immers volgens herodotus, reeds door danaus uit Egypte zouden gebragt zijn. Die van Samothrace waren wereldberoemd en zeker van de hoogste oudheid, misschien uit Phenicië of Egypte. Diodorus siculus zegt ronduit, dat de Egyptische priesters het verblijf van orpheus in Egypte bevestigen; dat deze de fabel van de benedenwereld naar Griekenland gebragt en de inwijding aldaar heeft onderwezen. (Diod. sic. L.I.C. 92, 96. L. IV. C. 25.) Herodotus zegt,
| |
| |
dat Orphische en Egyptische plegtigheden dezelfde waren. Duidt dit alles niet op een' geheimen zin der fabelen? Wij gelooven echter met heeren, wiens gematigd gevoelen, tusschen dat van zijnen schoonvader en onzen Schrijver in staande, ons zeer bevalt, dat homerus en hesiodus die Goden vermenschelijkt hebben; hoewel er nog altijd, onzes inziens, onbetwistbare blijken eener zinnebeeldige opvatting ook bij hen overblijven. Wat is de heerlijke plaats van de gebeden, die de zonde en hare verwoestingen niet kunnen inhalen, anders, dan een zinnebeeld, eene persoonsverbeelding? Kan men ontkennen, dat vulcanus, waar hij den Scamander bestrijdt, het Vuur; dat neptunus, waar hij de Aarde schokt en de werken der Grieken vernietigt, de Zee; dat apollo, waar hij met zijne pijlen de Grieken doodt en de pest veroorzaakt, de Zon in den zomer is? Zou de gouden keten, waarbij jupiter alles ophaalt, de aardsche Schepping zoo wel als de Goden, inderdaad niet meer dan een sprookje van Moeder de Gans zijn, of zou het eenen dieperen zin hebben - de Almagt des Hoogsten Wezens over de bezielde en onbezielde Schepping? Wij willen niet eens met heeren vaststellen, dat jupiter somtijds de bovenlucht en juno de dampkring is. Doch dit behoort reeds tot het gebied van de Godsdienst der Grieken in de Heldeneeuwen, waaromtrent wij de onderzoekingen van den kundigen Schrijver in zijn tweede Deel eerlang hopen te beschouwen, en de slotsom aan onze Lezers mede te deelen. |
|