Of doelt misschien engels daarop, als hij van niets beduidende bedenkingen spreekt? In dat boeksken komen echter aanmerkingen en redeneringen voor, waaromtrent in de nader opgehelderde en ontvouwde Ontboezeming wel iets gezegd had mogen worden.
De Predikant van Nieuwolda geeft hier de reden op, waarom hij in het eerste stukje zijne Geloofsbelijdenis deed voorafgaan. Hij laat eene menigte Schriftuurplaatsen volgen, in welke allen, naar zijn oordeel, het denkbeeld van plaatsbekleeding en vertegenwoordiging ligt. Voorts tracht hij zijne ingenomenheid met de Mystiek te verdedigen. Gaarne erkent Rec. met Do. engels, dat er in de Christelijke leer wordt gevonden, wat ons verstands-begrip overstijgt; doch men kan de ongenoegzaamheid van bloote verstands-theologie mede voor ontwijfelbaar houden, een dor rationalisme afkeuren, tegen de begrips-heerschappij, tegen werktuigelijke godsdienstigheid, tegen wettischen dwang, tegen schijnvroomheid en werkheiligheid niet minder sterk, dan de Schrijver, ingenomen zijn, en evenwel sommige stukken uit een ander oogpunt beschouwen, of althans bij de prediking zich onthouden van zekere zegswijzen, welke door de onkundige menigte ligt kwalijk begrepen en in eenen zin opgenomen worden, die strijdt tegen den geest van het Evangelie. Uit hetgene bl. 8 van de ware, geestelijke godsdienstigheid bij de Mystieken van vroegeren tijd gezegd wordt, volgt geenszins, dat hunne denkwijze geheel Bijbelsch moet geweest zijn. Wanneer de Eerw. engels van Mystiek spreekt, bedoelt hij de verborgene vereeniging van den zondaar met Jezus in God. Hij zegt: ‘Uit hoofde van deze vereeniging met Hem, die onze menschheid aannam, om in deze aangenomene menschheid onze menschheid te vertegenwoordigen bij God, gelijk Hij voor ons het Beeld is van den Onzienlijken; om het
idée der reine menschheid daar te stellen enz.; om eene voldoening daar te stellen aan het Godsregt, hetwelk beide, straf en gehoorzaamheid, of liever, eene onbeperkte gehoorzaamheid, zelfs