| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Disputatio Theologica Inauguralis, exhibens interpretationem dictorum Jesu, Joannis c. XIV et XVI, quibus se ad discipulos rediturum eosque revisurum esse promittit. Quam etc. publico ac solenni examini submittit H.J. de Haan Hugenholtz, Rysvico-Hollandus etc. Lugd. Batav., apud Vid. D. du Saar. 1834. oct. maj. 90 pag. f 1-10.
Als loffelijke proeve van des Schrijvers kunde, vlijt en lust in de uitlegging der Schriften des Nieuwen Verbonds, heeft Rec. deze Doctorale Disputatie met genoegen gelezen, en wenscht hem van harte geluk met zulk een vereerend einde van deszelfs Akademische studiën. Zoo zeer naar waarheid en welmeenendheid deze betuiging is, even zoo zal hij over den inhoud van dit stuk vrijmoedig zijne gedachten zeggen, als achtende dit vooral voor een' jongen Geleerde het meest nuttig, en het meest overeenkomstig met die waarheid en vrijheid, welke in het gebied der Letteren moeten heerschen.
Na eenige opmerkingen over joan. XIV en XVI in 't algemeen, en over het oogmerk dezer Verhandeling, houdt de Schrijver deze orde, dat hij, in het eerste deel, eerst de verschillende gevoelens der Uitleggers over het wederkomen en wederzien, dat jezus in zijne afscheidsrede aan zijne discipelen belooft, voorstelt, daarna zijn eigen gevoelen hieromtrent voordraagt, en dit eindelijk uit verscheidene plaatsen der gemelde hoofdstukken tracht te bewijzen. Waarop hij, in het tweede deel, zijne verklaring met eenige van elders ontleende bewijzen, ook door ze tegen anderer meening te handhaven, zoekt te versterken. - Deze manier van behandeling komt Rec. niet in allen deele de gelukkigste voor: immers doordat de Schrijver zijn eigen gevoelen terstond voorop plaatst, heeft het nu reeds, en ver- | |
| |
volgens ook wel eens in de bewijsvoering zelve, al het aanzien van eene hypothese, die hij op de bewuste plaatsen wil toegepast hebben, en die er dan ook in moet gevonden worden. Verkieslijker schijnt het te zijn, eerst plaats voor plaats, waarin iets betrekkelijk het onderwerp mogt voorkomen, na te gaan, derzelver zin door de grammatisch-historische uitlegging te bepalen, en dan te zien, of hieruit ook eenig algemeen resultaat te trekken zij: en mogt dan al eens het hier voorgedragene gevoelen des Schrijvers (voorondersteld zelfs, dat dit over het algemeen het ware is) niet overal houdbaar bevonden worden, wat zwarigheid? het is ons immers om waarheid te doen.
Welk is dan nu het denkbeeld, dat hugenholtz meent op alle die plaatsen der afscheidsrede van jezus toepasselijk te zijn, waar van deszelfs komen of wederkomen of wederzien, in betrekking tot de Apostelen, gesproken wordt? Ziet hier zijne eigene woorden, p. 10: ‘Jesum se, brevi post suum discessum, modo invisibili quidem et mente tantum percipiendo, sed sine ullo dubio, iis esse manifestaturum; atque ita quidem, ut praesentiae jesu, ejus auxilii, favoris et caritatis redderentur quam certissimi, suaeque cum ipso conjunctionis conscii. Hic autem reditus christi distinctus quidem foret ab institutione et donis Spiritus S., quae Pentecostes die discipulis largienda essent, verum simul cum his arctissime junctus.’ - De aard van dit Tijdschrift laat Rec. niet toe, zich in een breedvoerig onderzoek van die plaatsen, waarin hugenholtz, gedeeltelijk in navolging van andere Uitleggers, dezen zin meent te vinden, in te laten: slechts met eenige aanmerkingen moet hij zich vergenoegen. 1. Had hier in 't algemeen niet meer moeten gelet worden op den toestand der leerlingen van jezus, en onderzocht, wat zij te dien tijde, en naar hunne toenmalige behoefte, door de woorden van jezus moesten verstaan? En dan twijfelt Rec. wel zeer, of zij er datgene, wat de Schrijver wil, bij mogelijk- | |
| |
heid uit begrepen hebben; ja of het waarschijnlijk is, dat jezus hen toen met dit geheel bovenzinnelijke zoude willen getroost, en hun niet liever iets meer zinnelijks, hoewel zelfs dit hun nog niet geheel helder was, verschaft hebben. - 2. Een eerste bewijs voor zijne stelling ontleent de
Schrijver daaruit, dat jezus in deze redenen meermaals van zijn heengaan spreekt, en, daar dit van zijn vertrek naar den hemel te verstaan is, ook zijn komen tot of wederzien van zijne discipelen op zulk eene geestelijke wijze, als boven gezegd is, moet verstaan worden: doch al ware ook het eerste onbepaald waar, dan volgt immers nog niet, dat het laatste er lijnregt tegenover staan moet, en zulk eenen figuurlijken zin hebben: indien jezus thans onder een' bedekten en verzachtenden term van zijnen dood spreekt, is het dan niet natuurlijk, dat Hij ook onder omschrijvende bewoordingen van zijn herleven gewaagt? - 3. Geheel ter gunste van des Schrijvers hypothese schijnt het te zijn, dat hij, joan. XIV:2, πάλιν ἔρχομαι en παραλήψομαι van elkander scheidt, en hierdoor twee verschillende zaken verstaat, namelijk de geestelijke wederkomst van jezus, en de opneming zijner vrienden tot zich: niet alleen toch kan men ἔρχομαι, per Hebraïsmum, hier voor pleonastisch houden; maar de geheele zin is immers door de tegenstelling duidelijk: ‘Wij zullen niet altijd gescheiden, maar eens weder geheel vereenigd zijn.’ - 4. Zoo komt het Rec. ook geheel ex hypothesi gesproken voor, wanneer de Schrijver, p. 32, bij de plaats, joan. XIV:18 en volgg., zegt: ‘Verbum ἔρχομαι his in sermonibus de jesu reditu in vitam nunquam usurpatur:’ dit is toch juist hetgene, dat bewezen moest worden. Niet natuurlijk is het ook, wanneer hij hier vervolgens
θεωρῖν in tweederlei zin neemt, namelijk letterlijk bij κόσμος, en figuurlijk bij ὑμεῖς, daar nogtans blijkbaar van den eenen hetzelfde ontkend wordt, dat van de anderen wordt verzekerd. Daarentegen keurt hij het af, dat sommigen het volgende ζῇν in twee verschillende beteekenissen nemen, (namelijk
| |
| |
eerst voor het compos. ἀναζῇν, en dan als simpl. ζῇν, het zij letterlijk, of figuurlijk) hetwelk echter nog niet volstrekt noodig is, want de zin van ὅτι ἐγὼ ζῶ, καὶ ὑμεῖς ζήσεσθε kan immers zijn: ‘want, als ik leef, zult gij ook leven;’ ‘gij zult er getuigen van zijn;’ en dit geeft voorwaar geen flaauwen zin, want dit was voor de discipelen eene zaak van het grootste gewigt: nogtans neemt hij zelf het in tweederlei zin, namelijk het eerste van jezus' leven in den hemel, het andere van der discipelen geluk op aarde. - 5. Hoe veel moeite de Schrijver zich ook geve, om te bewijzen, dat de plaats, joan. XVI:16 en volgg., ook in den door hem aangenomen zin moet opgevat worden, hij heeft Rec. hiervan niet kunnen overtuigen. Niet alleen toch schijnt er geen de minste reden te zijn, om θεωρεῖν of ὄπτεσθαι (want het is, verg. XIV:19, duidelijk, dat beide met elkander verwisseld worden) hier in tweederlei zin op te vatten; maar ook de gansche zamenhang van deze plaats, en de toestand der discipelen, dien jëzus vs. 20-22 schildert, schijnen duidelijk te wijzen aan de eene zijde op het hen diep bedroevend gemis door zijnen dood, en aan de andere op het hen hoog verblijdend wederzien door zijne opstanding; maar welke vreugde Hij wijselijk noodig vindt reeds in het vooruitzigt te temperen, door den wenk, dat het voor eenen korten tijd zou zijn, omdat Hij heenging tot den Vader: doch wat Hij er verder bijvoegt, was genoegzaam, om hen ook omtrent dit toekomende, dat
hun nog geenszins in allen deele duidelijk was, gerust te stellen.
Het aangevoerde moge intusschen niet strekken, om den jongen Doctor den lof te betwisten, dat hij voor zijne stelling alles bijgebragt heeft, wat hij kon; maar om te doen zien, dat het, ten minste naar het oordeel van Rec., alles niet zoo apodictisch is, als het den Schrijver schijnt voor te komen, en dat deze zich liever moest onthouden hebben van zulke zegswijzen omtrent anderer gevoelen, als b.v. deze is, p. 67: ‘Satis superque nobis probasse videmur, nullo modo ferri
| |
| |
posse interpretationem eorum’ etc. Men kan zich zulke hooge ingenomenheid met eigen gevoelen en zulke beslissende uitspraak in een jong mensch zeer wel begrijpen, en eenigzins verschoonen; maar men mag hierin toch ook behoedzaamheid aanraden, vooral wanneer het gevoelens betreft, welke met die van den een' of ander' van deszelfs Leermeesters strijden: nederigheid en bescheidenheid kunnen zeer wel bestaan met zelfstandigheid, en zonder het blindelings jurare in verba magistri.
Op de Theses van eene Dissertatie is Rec. niet gewoon veel aanmerking te nemen of te maken, als wetende niet alleen, dat zij een offer zijn aan eene over 't geheel vrij nuttelooze gewoonte, maar ook als bij eigene ondervinding wetende, dat men daarin (en ook wel eens in de Diss. zelve) somtijds stellingen moet nederzetten, die meer het uitvloeisel zijn van de verkiezing en meening des Promotors of Praeses, dan wel de uitdrukking der eigene keus en overtuiging van den Doctor of Defendens. Bedacht hij dit niet, dan zou hij wel lust hebben, om ex animo te opponeren tegen de hier voorkomende 6de en 10de Thesis. - Al wordt het toch in de 6de door het gezag van ullmann gestaafd, dat joan. VIII:36 ziet op de perfecta jesu pietas et virtus, Rec. vindt in de woorden van jezus zelven, in hunnen geheelen contextus beschouwd, genoeg gezag, om te gelooven, dat het op deszelfs veracitas et veritatis amor ziet. - Bij de 10de zou hij vragen, of pas van de Akademie komende jonge lieden bevoegd zijn, en of het hun wèl staat, om de volgende Thesis te stellen: ‘Sacrorum Antistites, qui in visitatione, quae dicitur, domestica, Seniorum auxilium aspernantur, imprudentius agere videntur:’ hierin toch moet, bij gezond verstand, ook de ondervinding spreken; en heeft men deze laatste, dan zal het oordeel welligt nog al eenigzins anders uitvallen. Maar is het wonder, dat jonge lieden zulke Theses, hetzij dan uit zichzelve, of op aanrading van Promotor of Pracses,
stellen, daar de Theologische Faculteit van Utrecht zelve, vóór weinige
| |
| |
jaren, eene Prijsvraag uitschreef, om de Studenten het nut der huisbezoeking te laten bewijzen; waarvan een pendant is de verleden jaar aldaar uitgeschrevene Prijsvraag, die hen uitlokt, om te betoogen, dat het ook thans nog nuttig is over den Heidelbergschen Catechismus te prediken?! - Dan genoeg! een ieder hebbe zijne vrijheid, mits met nederigheid en liefde vereenigd; en niemand late zich daarin, uit zuch om slechts menschen te behagen, beperken!
Wij verblijden ons intusschen, eene goede proeve der bekwaamheid van eenen Kweekeling der Amsterdamsche en Leidsche School te hebben mogen aankondigen; en wij wenschen hem in zijne verdere studiën en werkzaamheden den besten voorspoed. |
|