Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1835
(1835)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 239]
| |
ijssel de eerste Veenkolonie gevestigd, met name de Dedemsvaart. Op den 9 Julij 1809 werd bij Hasselt de eerste schop in den grond gestoken ter graving van de vaart, en reeds nu bestaat daar, behalve eene Roomsche kerk, welke wegens aanwas der Gemeente heeft moeten vergroot worden, een heerlijk kerkgebouw voor de Hervormde Gemeente. In de Bijvoegsels tot deze Leerrede heeft van senden wel geene geschiedenis, maar toch desaangaande een hoogstgewigtig berigt gegeven, aan hetwelk wel is te zien, dat veel moeite besteed is. Ons bestek gedoogt niet, dat wij dit gedeelte van het boeksken (bl. 33-111) uitvoerig behandelen. Voor uittreksel is het niet wel vatbaar. Met volle ruimte bevelen wij, ook om dit gedeelte, het geheele werkje aan, in de hoop, dat door meerder vertier nog eenige gelden zullen geworden aan de Gemeente, welke ondersteuning noodig heeft en wel verdient. Met eene kleine verhooging zijn er nog exemplaren verkrijgbaar. Men make van deze gelegenheid gebruik om wèl te doen en te gelijk iets wetenswaardigs te vernemen. De ontvangst van dit werkje heeft de Schrijver bestemd ten voordeele van die Gemeente. In het Berigt wijzen wij twee misstellingen aan. Van nijl is de regte naam niet van den Predikant te Vaassen (bl. 40); hij schrijft, meenen wij, van niel. Ook is de Eerw. hissink niet den 27 April 1834 bevestigd (bl. 70), maar den daarop volgenden Zondag, den 4 Mei. - Van hooger hand daartoe uitgenoodigd, heeft van senden, na dit werk, om voor hem voldoende redenen, eenigen tijd te hebben verschoven, op den 23 Maart 1834 het nieuwe kerkgebouw aan de Dedemsvaart ingewijd, en de leden van den Kerkeraad bevestigd. Bij deze gelegenheid werd de hier voorkomende Leerrede uitgesproken, welke op schriftelijk verzoek van Kerkvoogden en Kerkeraad in het licht is gegeven. Psalm LXXXIV werd tot tekst gekozen. Nadat dezelve ter inleiding doorloopend is verklaard, geeft van senden aldus zijn onderwerp op: ‘Is het niet, M.A.! alsof dit zangstuk voor ons ver- | |
[pagina 240]
| |
vaardigd zij, om op heden ons lied, onze psalm te zijn? Althans het zal onze leiddraad wezen bij onze overdenking, en, naar aanleiding van hetzelve, zal vooreerst het Godsgebouw in deszelfs hooge waarde voor ons staan; eene waarde, die, gelijk ik in een tweede deel zal aantoonen, het bij ontbering stelt tot een voorwerp van vurig verlangen; - die het bij verkrijging stelt tot een voorwerp van dankbare blijdschap in God; - die het eindelijk bij aanhoudend bezit een voorwerp doet blijven van voortdurende ingenomenheid.’ (Bl. 7.) - Meer eenvoudig zou misschien hetzelfde aldus zijn uitgedrukt: I. zal de waarde van dit Godsgebouw worden aangewezen; II. de invloed, dien het besef van die waarde kan en moet hebben op hen, die zulk een gebouw missen of bezitten. Wij zijn voor eenvoudigheid, maar laten aan van senden de vrijheid, om minder eenvoudig te zijn. Bij het aankondigen van deze Leerrede zullen wij meer verslag dan beoordeeling van dezelve leveren, om ieder het genoegen te gunnen van zelf te oordeelen. Vooraf merken wij iets aan op volgende uitdrukking, bl. 20: ‘Van den eersten oogenblik af, dat het vertrouwen des Konings in uwe handen de teugels van het hooge bewind in Overijssel nederlegde,’ enz. Het fijne van het Nederduitsch schijnt door van senden hier niet gevoeld te zijn. Het woord nederleggen, in dit verband voorkomende, geeft te kennen, dat Zijne Majesteit over het gewest Overijssel niet meer bewind voert. Dit heeft de Redenaar toch niet bedoeld. Beter zou het zijn, als eenvoudig gezegd was geworden: Van het oogenblik af, dat het vertrouwen des Konings u het hooge bewind in Overijssel opdroeg, of de teugels van het bewind in handen gaf. I. De waarde van het Godsgebouw wordt, bl. 7-13, aldus aangewezen: De Tempel te Jeruzalem was in een' anderen zin, dan eene Christenkerk dit heeten kan, een huis, eene woning Gods. Christenkerken heeten Godshuizen, (Ref. meent, dat Godshuizen zijn wees- | |
[pagina 241]
| |
huizen en andere liefdadige gestichten: van eene kerk zegt men wel huis Gods of Gods huis, niet Godshuis) en zijn heilige gebouwen, die zelfs den ligtzinnige ontzag inboezemen bij het binnentreden. ‘Maar, Geliefden! hoe hoog moeten de Christenkerken dan in waarde rijzen bij elk, die de eer van God en het geluk der menschen op regtmatigen prijs stelt? Of zijn het niet de Heiligdommen der Christenen, waar stralen van Goddelijk licht, hoedanige geene flonkerende star, geene in verblindenden gloed schitterende zon van zich werpt, vallen in de donkerheid van onze ziel? Zijn het niet de zitplaatsen in onze kerken, waar de zorgelooze sterveling gewekt wordt uit den slaap der zonde en den droom der ijdelheid? Is het niet de grond onzer kerken, waarop, meer dan op eenig ander plekje, de tranen vallen van den berouwhebbenden zoon of de verlorene dochter, die wederkeeren tot den Vader, die vergeeft? Opent zich hier niet, aan (?) het woord van God, de eeuwig vloeijende bron van verkwikking voor de ziel, waarnaar zij dorstig als naar waterstroomen hijgt?’ enz. II. ‘Ik heb, mijne Aandachtigen! de hooge waarde van het Godsdienstgebouw aangewezen; mij blijft over, den invloed te toonen, dien het besef van haar eigenaardig uitoefent op die drie gevallen, waarin het volgens den Psalm zich openbaart; op het geval, namelijk, van ontbering, van verkrijging en van voortdurend bezit des Heiligdoms.’ (1) Bij gemis wordt hartelijk verlangen opgewekt, te inniger, hoe meer het onmisbare wordt gevoeld. Van daar al die kerken, niet bij Heidenen, maar, ook bij vervolging en groote opofferingen, bij Christenen. Ook Israël smachtte van verlangen naar Gods woning. - ‘Te weinig, Geliefden! denkt onze tijd aan de verpligting, die hij, ook in dezen, aan het voorgeslacht heeft. - - Dat zij’ (de kerken) ‘meer en meer als zoodanige bewijzen (van dat verlangen) worden aangemerkt door u onder mijne hoorders, die, hier als deelnemende | |
[pagina 242]
| |
vrienden tegenwoordig zijnde, u in het bezit bevindt van voorvaderlijke kerkgebouwen; dat gij de genadige beschikking met meer dankzegging erkent, die u bewaard heeft, om de grootheid van een gemis bij ondervinding te kennen, hetwelk ook u in smachtend verlangen zou hebben doen roepen naar vervulling. - Maar gij, bewoners van deze plaats! gij hebt die ontbering gevoeld, jaren lang gevoeld,’ enz. bl. 13-17. - (2) Bij verkrijging openbaart zich als grondgevoel blijdschap. Die blijdschap openbaarde zich reeds bij het brengen der offers, bij genotene ondersteuning, bij den begonnen bouw, vooral bij de voltooijing van het gebouw, dat de vergelijking met andere kerken niet behoeft te vreezen. ‘Met die blijdschap, over het verkregene Godsdienstgebouw, vereenigt zich in elk welgeplaatst hart dankgevoel, dat zich in dankzegging wil openbaren. Opziende tot den Allerhoogste, wilt gij hen niet voorbijzien, die de middeloorzaken waren, welke zijn hoog bestuur gebruikte, en ik weet het, gij rekent u aan hen te zeer verpligt, gij zijt door hunne gunst te zeer getroffen, dan dat gij van mij niet zoudt eischen, om het hier openlijk te vermelden, wat zij deden tot stichting van dit voortreffelijke Godshuis.’ - - Bovenal behoort God dank te ontvangen. Hierop volgt de toewijding des gebouws aan de dienst van God, en bevestiging van de leden des Kerkeraads, bl. 17-27. - (3) Bij aanhoudend bezit moet dit gebouw zijn een voorwerp van voortdurende ingenomenheid. ‘Gij herinnert u allen de taal, waarin hij (de Israëliet in den Psalm) zijne welberadene keus uitdrukt, wanneer hij zegt: Één dag in uwe voorhoven, o heer! is mij beter dan duizend elders; ik koos liever aan den dorpel van het huis mijns Gods te wezen, dan lang te wonen in de tenten der goddeloosheid. Gemeente van de Dedemsvaart! dat deze keus dan ook de uwe zij; - dat het Heiligdom, waarmede u uw bestaan als Gemeente is geschonken, het voorwerp blijve van uwe hooge ingenomenheid, | |
[pagina 243]
| |
en bij voortduring zoo van u gebruikt worde, dat God met u zijn kan!’ Dit laatste stuk (bl. 27-32) sluit, als toepasselijke toespraak aan de Gemeente, deze Gelegenheidsrede. Ons oordeel over het geheel, zonder in bijzonderheden ons in te laten, geven wij op, door dit boeksken, met de woorden van van senden, (Voorberigt, bl. IV.) te noemen een ‘gedenkstuk voor en van de Dedemsvaart, hetwelk voor de bewoners van Overijssel en voor allen, die in de ontginning van hooge veengronden belang stellen, van gewigt is.’ - Dit stuk is voorzien van eene bouwkundige teekening der Pastorij op het titelblad, van eenen platten grond van de Kerk en Pastorij, en van eene kaart van de Dedemsvaart. ‘Mogt dit werkje,’ dit wenschen wij met van senden, ‘alomme met die welwillendheid, waarmede het gegeven is, ontvangen worden!’
b. van willes. |
|