| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Institutiones Theologiac Naturalis, in Scholarum suarum usum breviter delineatae a P. Hofstede de Groot, Theol. Doct. et in Universitate Groningana Prof. Groningae, ex officina W. Zuidema. 1834. oct. maj. 56 pag. f :-75.
Bij het gebrek aan geschikte Latijnsche Compendia over de Natuurlijke Godgeleerdheid, heeft de Hoogleeraar hofstede de groot een nuttig werk gedaan, met zelf zulk een korte Handleiding, ten dienste zijner Leerlingen, zamen te stellen en uit te geven, en wel zulk eene, die zich over het geheel door beknoptheid, duidelijkheid en volledigheid aanprijst. - Of de oude benaming Theologia Naturalis geheel gepast en goed is, zoo als de Hoogl. meent, en of men ze niet liever Theologia philosophica noemen moest, gelijk hij zelf haar practisch gedeelte Ethica philosophica noemt (p. 7); of zij bij de eigenlijke Godgeleerde, of wel bij de Wijsgeerige School thuis behoort, gelijk zij in de oude Leerboeken over de Metaphysica eene plaats beslaat, en hij zelf haar te regt (p. 6) ‘Philosophiae pars’ noemt; of zij voor den Theologant niet, zonder schadelijke bekorting zijner studiën, met de Theologia Biblica zou kunnen vereenigd worden, - over dit een en ander zou men misschien voor en tegen veel kunnen zeggen, waarover wij hier niet kunnen uitweiden: genoeg, dat er, volgens de in ons Land bestaande verordeningen op het hooger Onderwijs, over dezelve collegie moet gehouden en geëxamineerd worden; en uit dien hoofde zal een wêl gesteld Compendium hierbij welkom zijn.
Na in het eerste Hoofdstuk eenige gepaste Prolegomena voorafgezonden te hebben, handelt de Schrijver in de vijf volgende over de bewijzen voor het bestaan van God; over Gods werken (schepping en voorzienigheid);
| |
| |
over Gods volmaaktheden; over ons denkbeeld van God (hierbij over Monotheïsmus, Polytheïsmus, Pantheïsmus, Hylozoïsmus en Dualismus); eindelijk over onze vereeniging met God. - Met deze geleidelijke orde kan Rec. zich zeer wel vereenigen; bijzonder ook daarmede, dat de notio Dei eerst achter de operationes et perfectiones geplaatst wordt. Gelijk men toch de laatste veel gemakkelijker en duidelijker uit de eerste, als daarin aanschouwbaar, afleidt, dan dat men ze als a priori postuleert; zoo klimt men ook veel gereeder uit al het vorige tot die notio Dei op, welke het ons eindigen menschen hier mogelijk is van den Oneindige te vormen. Alleen het onderwerp van het laatste Hoofdstuk had Rec. hier niet verwacht: het komt hem voor meer te behooren tot de Theol. Nat. practica of Ethica philosophica, waarvan de Schrijver p. 7 spreekt; of, zoo als hij zelf, p. 46, opmerkt, dat het vooral bij de Anthropologia en Doctrina moralis breeder behandeld wordt.
Het volgt uit den aard en het doel van deze Akademische Handleiding, dat de behandelde zaken hier meestal slechts kort voorgesteld, en de denkbeelden (gelijk de Schrijver in de Praefatio zegt) meer aangewezen, dan ontwikkeld zijn; maar het is nogtans doorgaans genoegzaam, om de meening te kennen te geven: en aan eenige aanwijzing, hoewel met spaarzaamheid, van schriften, waarin de jonge lieden meer over het kort geschetste vinden kunnen, laat hij het ook niet ontbreken. - Het zij Rec. vergund, nog het een of ander, als proeve, ter behoorlijke waardering van dit Handboek, even aan te wijzen, en tevens hier of daar eene bedenking in het midden te brengen, die hij, indien zij zoo veel waard is, wel in de eerste plaats aan den Hoogleeraar zelven met alle bescheidenheid wil overgeven.
Onder de bewijzen voor het bestaan van God ruimt de Schrijver te regt eene aanzienlijke plaats in aan het argumentum teleologicum, of, zoo als hij het noemt, e rerum Naturae pulcritudine et ordine ductum, en hij handelt hierover voortreffelijk, § 12 en 13. Ook het
| |
| |
argument van kant laat hij, naar Recs. inzien, te regt gelden, (§ 15) maar in eenen wat ruimeren zin, met betrekking tot de gansche geestelijke volmaking van den mensch, of, zoo als het bij hem heet, ex indigentia hominis spirituali petitum. Maar zou dit bewijs in den grond wel veel verschillen van hetgene, dat hij in de allereerste plaats aanvoert (§ 10, 11); en wel noemt e communi hominum persuasione ductum, maar waarvan hij toch met reden toestemt, dat hieruit niet volgt, dat die overtuiging naar waarheid is, en dat Rec. dus niet zoo onbepaald voor een argument zou laten gelden: doch deze overtuiging leidt de Schrijver wederom af (en hierin zou dan eigenlijk de kracht van het bewijs liggen) uit het godsdienstig gevoel, of, zoo als hij dit beschrijft, (p. 15, 7) ‘intimus animi sensus, nos homines esse dependentes et indigentes, neque nobis sufficere hanc rerum naturam adspectabilem:’ is dit niet met andere woorden sensus indigentiae spiritualis? Wil men dit nu een' sensus innatus noemen, het zij zoo, mits dat men het maar niet geheel voor een donker en onzeker gevoel houde, en niet over het hoofd zie, dat ook hierin het verstand met zekere gemakkelijke en natuurlijke redenering werkzaam is. - Niet onaardig zegt de Schrijver, (p. 29) dat men de vier aangevoerde argumenten tot dit ééne zou kunnen brengen, dat het voor den mensch, om mensch te zijn, noodig is te gelooven, dat er een God is. Misschien zou men ze ook niet ongepast tot twee kunnen vereenigen, namelijk het tweede en derde, (het arg. teleologicum en het zoogenoemde cosmologicum, sive e fortuita rerum conditione) onder den naam van arg. physicum, en het eerste en
vierde onder dien van arg. spirituale sive morale.
Bij het Hoofdstuk over de Goddelijke werken heeft Rec. niets bijzonders op te merken. Alleen zou hij, bij p. 33, 7, in bedenking geven, of de Theol. Nat. wel uit zichzelve leidt tot het aannemen van wonderwerken: dat zij de mogelijkheid van dezelve erkennen
| |
| |
zal, moge aangaan; maar of zij tot de waarschijnlijkheid opklimmen, ja de dadelijkheid in haar gebied vinden zal, hieraan mag men twijfelen.
Na de optelling en bepaling der Goddelijke volmaaktheden, trekt de Hoogl. dezelve niet ongepast zamen in twee klassen, namelijk de hoogste magt en de hoogste rede. Even zoo zou de reeks der afzonderlijke virtutes misschien nog meer vereenvoudigd kunnen worden; b.v. aeternitas (welk woord behalve dat van zeer onbepaalde beteekenis is) vereenigd met immutabilitas, of zelfs deze beide onder necessitas begrepen; omnipraesentia niet als eene afzonderlijke virtus genomen, want het is immers slechts eene zinnelijke uitdrukking, die omniscientia et omnipotentia in zich bevat; justitia vereenigd met sanctitas. - Voortreffelijk vooral doet de Schrijver de benignitas uitkomen, welke als 't ware het vereenigingspunt van vele andere virtutes, en in God zelven summa beatitas is. Maar zou het wel zoo zeker altijd en bij alle volken, naar den voortgang hunner beschaving, plaats hebben, wat hij p. 39 zegt: ‘adeo ut Deus primum habeatur Natura immensa incognita, tum Tyrannus, deinde Rex, porro Legislator et Judex, tandem Paterbenignus’? Dat er bij sommige volken of menschen, die uit den staat der laagste onbeschaafdheid tot hoogere beschaving opworstelen, iets dergelijks plaats heeft, willen wij niet ontkennen; maar zou dit over 't geheel en bij allen de natuurlijke gang zijn, dat men eerst in de allerlaatste plaats opklom tot de benignitas, quae tamen ubicunque et quam maxime conspicua est? Zou niet bij den een het eene, bij den ander het andere denkbeeld eerst ontstaan en overheerschend worden; bij sommigen, ja bij velen zelfs verschillende denkbeelden met
elkander gemengd zijn?
Deze laatste aanmerking brengt ons van zelf tot het zesde Hoofdstuk, waarin de Hoogl. handelt over onze vereeniging met God, en wel over derzelver fundamentum, causa, sedes, instrumentum, modus, finis, effectus; bij welker modus (p. 51, 52) wij eene onder- | |
| |
scheiding vinden, die op den zoo even gemelden progressiven gang van de notio Dei gegrond is, namelijk conjunctio physica, legalis et spiritualis, waar Rec. wel op zichzelf niet veel tegen heeft, maar nogtans twijfelt, of de laatste, ‘qua Deus colitur Pater benignus,’ wel zoo uitsluitend ‘hominum plane excultorum’ is; want kan zij ook niet plaats hebben, ja heeft zij niet werkelijk plaats bij hen, die juist den hoogsten trap van beschaving niet bereikt hebben? Zouden ook alle menschen deze drie graden noodzakelijk moeten doorloopen? (zie p. 52, 5.) Hangt hier niet veel af van de omstandigheden, van de verstandelijke en zedelijke opvoeding en vorming enz.? Zou de hier eenigzins geprezene term van regeneratio hier-wel de meest gepaste zijn? Rec. meent den Hoogleeraar wel te verstaan, en dit in een' goeden zin te kunnen uitleggen; maar de Hoogleeraar zal ook wel verstaan, waarom Rec. dit juist vraagt. - Hetzelfde zou hij kunnen zeggen van de p. 51 voorkomende uitdrukking: ‘nihil ipsi volentes:’ is zij althans wel philosophisch naauwkeurig? en zou zij niet kunnen leiden tot het denkbeeld van een lijdelijk en onverschillig Quietismus? - Zou het ook niet goed geweest zijn, in deze, of nog beter in de 39ste §, bij de effectus hujus conjunctionis, meer duidelijk en onderscheiden voor te stellen τὴν τῷ
Θεῷ ὁμοίωσιν, (zoo als de Schrijver het hier te regt noemt) waarin de eenig ware conjunctio practica cum Deo bestaat, en waartoe de § 39, 3, onder andere genoemde effectus exterior, preces et sacrificia, slechts hulpmiddelen moeten zijn? Men kan toch (Rec. behoeft dit zeker wel niet voor den Hoogleeraar, maar ten minste voor deszelfs Leerlingen of anderen te zeggen) men kan in deze niet genoeg zorg dragen, om zich klaar en duidelijk uit te drukken, opdat men anderen geen aanleiding geve, dat zij zich in Mystiekerij en hoogklinkende, maar zinledige, of tot verwarde of overdrevene denkbeelden leidende uitdrukkingen verliezen. - Nog een enkel woord over de onsterfelijkheid van den mensch,
| |
| |
die de Schrijver, (§ 38, p. 52, 53) bij de behandeling van de finis, d.i. hier terminus conjunctionis, dus tracht te betoogen uit de onsterfelijkheid van God: ‘Prouti Deus semper vivit, sic et homo est immortalis. - Uti Deus est spiritus infinitus, sic etiam spiritus noster, et ante et inprimis post corporis mortem, fines suos semper extendere potest.’ Dit laat zich schijnbaar wel hooren; maar zou het eene zeker genoeg uit het andere volgen? zou het dan ten minste niet meer moeten beschouwd worden van den kant der gelijkvormigheid, die de mensch in andere opzigten aan God heeft, en die tot het vermoeden kan brengen, dat hij ook ten opzigte der voortduring eenigzins aan Hem gelijken zal? Rec. zou, gelijk hij boven zeide, dit gansche Hoofdstuk hier niet verwacht hebben; doch daar het er nu staat, bevreemdt het hem eenigzins, dat er over de leer der onsterfelijkheid naar de rede hier niet meer gevonden wordt.
De bovenstaande aanmerkingen wil Rec. geenszins geven voor die ‘docta et acris crisis,’ welke Prof. hofstede de groot wenscht dat zijn werk moge ondergaan, maar welke Rec. liever overlaat voor een Tijdschrift, dat aan de behandeling der Philosophische of der Theologische wetenschappen uitsluitend gewijd is: zij mogen alleen getuigen van zijne belangstelling in een nieuw en veelzins loffelijk voortbrengsel in een vak, welks volmaking hij ook in ons Vaderland gaarne wenscht. |
|