minste nog beter: ‘A rempli l'espoir d'un grand nom.’ Was toen ‘de strijd der volken geëindigd’? (bl. 3.) ‘Riep’ toen ‘Brittanje zijn duizend zeekasteelen Terug van 't vijftal warelddeelen’? (ald.) ‘Behoorden napoleon de scepters toe’? (bl. 2.) Clavareau zegt beter eenvoudig: ‘Celui qui porte la couronne’. Mag men hem ‘'s Aardrijks Opperheer’ noemen? (bl. 5.) Foei!!! - Met één woord, de geheele Zang is,naar Recs. oordeel, grootspraak, eene verschrikkelijke hyperbole, of licentia poëtica, maar in dit opzigt den Hollandschen Dichter niet zeer vereerend. - Is (bl. 2) ‘de bloem, in 't rozenjuk gesloten,’ (maria louisa van Oostenrijk, gehuwd met den Keizer der Franschen) wel eene gelukkige zamenvoeging van beelden? en dan nog een juk van rozen! Is ‘ijsvloerkwekend,’ (ald.) van het water gezegd, eene gelukkige zamenstelling? ijsvloervormend, hoe hard ook van klank, mogt nog aangaan; maar ijsvloerkweekend!
In den tweeden Zang, waarboven staat: 1814. Het Vertrek van Parijs, schijnt het den Dichter wel te jammeren, dat de Bondgenooten Parijs innamen. Met verontwaardiging althans las Rec. het volgende: ‘Geen tijger is verwoeder Op roof, dan blücher's ziel op bloed’! Waarom zulk eene vergelijking gebruikt van een' der voornaamste medehelpers tot Nederlands, zoo wel als anderer Volken verlossing van het Fransche juk? Nog gematigder maakt het dan clavareau: ‘Sur ce riche butin’ (de Keizerin en haar' Zoon) ‘blücher veut s'élancer.’ - On verstaanbaar, zeer duister althans, is de regel, bl. 10: ‘Maar Leipzig werd hun Josaphat,’ al is de toespeling ook op de geschiedenis, 2 Kron. XX verhaald.
De derde Zang, ten opschrift hebbende: 1821. St. Helena, verbeeldt napoleon, aldaar uitziende naar de komst van zijnen Zoon. Zeer natuurlijk zou zeker zulk een wensch in hem geweest zijn; en in zoo verre is de fictie des Dichters niet ongelukkig. Maar zou het wijsheid geweest zijn, indien ‘de Koningen’ den wensch van ‘den Bard’ ingewilligd hadden (bl. 17): ‘Laat hem zijn kind tot Heerscher vormen’? Voorzigtiger zegt clavareau: ‘Du trône et du monde à son âge, Qu'il fasse, ou non, l'apprentissage, Tout ici-bas est vanit'e.’ - Het slot van dezen Zang, (bl. 17 v.o. en bl. 18) dat hierop schijnt neder te komen, dat napoleon op St. Helena en in zijnen dood veel schitterender groot was, dan ooit te voren, is ons vrij duister.
De vierde en vijfde Zang, getiteld: 1822. Schönbrunn, en: 1832. Exeunt omnes, komen Rec. over 't geheel de gelukkigsten voor, zoo wel wat fictie als versificatie betreft. De vierde is eene klagt van den jongen napoleon, eene alleenspraak tot een' vreemden bloemstruik in den Keizerlijken tuin te Weenen, op zijnen eigen' toestand toegepast, en zijn weemoedig gevoel treffend uitdrukkende. De vijfde stelt eenen Priester voor, die den dood van den jongen Vorst aan de Moeder