Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1835
(1835)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
Verhandeling over de Socratische Gesprekken, enz. door J.A. Bakker.
| |
[pagina 207]
| |
tigheid het roersel der goede daden; volgens den idealen plato, is het de nadering tot de waarachtige en oorspronkelijke idéën. Met minder juistheid, naar ons oordeel, onderscheidt de Schrijver de ironie van socrates van de hem (of plato) eigene persiflage zijner tegenstanders, die immers juist door die ironie werd geboren. De tweede Afdeeling handelt over de kenschetsende eigenschappen der Socratische gesprekken, waardoor zij zich van de gewone zamenspraken onderscheiden. Dit wordt meest in voorbeelden aangewezen, en daartoe zoo wel xenophon als plato gebezigd. De Schrijver onderscheidt bij den eersten eene stellige, ontkennende en wederleggende leerwijze in deze gesprekken, waarvan de eerste eene waarheid in 't licht moet stellen, de tweede anderen van hunne onkunde overtuigen, de derde hoogmoedigen met zichzelv' in tegenspraak brengen. In de Platonische zamenspraken maakt hij ook eene drieledige, doch van de vorige geheel verschillende, verdeeling tusschen de geheel, grootendeels en weinig of niet Socratische gesprekken. De eerste hebben veel meer kunstigs en voortreffelijks in den vorm, dan de Xenophontische. Maar de zamenspraken der derde orde, waaronder de groote hoofdwerken des Wijsgeers, de Republiek en de Wetten, benevens den Timeüs en deszelfs vervolg, den Kritias, behooren, zijn slechts gewone gesprekken, die zich wel door den uitnemenden inhoud, maar geenszins door den Socratischen vorm onderscheiden. (Nogtans geldt dit niet van de geheele Republiek: de inleiding en de tegenwerpingen van thrasymachus, die socrates eenigzins sophistisch beantwoordt, vooral echter die van glauco en adimantus, zijn gedeeltelijk zeer kunstig en doelmatig aangebragt.) Somtijds komt de Wijsgeer geheel tot geen resultaat, gelijk in den Protagoras en Theaetetus. (De Schrijver voegt er bij, ook in den Meno; maar hier is duidelijk de uitslag des gespreks, dat men de deugd niet als aangeboren, of aangeleerd, maar als een Godsgeschenk te beschouwen heeft.) Belangrijke uittreksels dienen tot voorbeelden van een en ander. De derde Afdeeling behandelt de voortreffelijkheid der Socratische gesprekken, en de vraag, ‘in hoeverre de schrijfwijze der Ouden ook thans nog bij de behandeling van wijsgeerige onderwerpen is aan te prijzen.’ Die voortreffelijkheid wordt door een zeer duidelijk bewijs gestaafd. Men leest en herleest ze; terwijl de werken van aristote- | |
[pagina 208]
| |
les en sextus empiricus in het stof der boekverzamelingen begraven liggen, en slechts aangehaald, zelden doorgelezen worden. (Men moet hier echter niet vergeten, dat de zoogenaamde exoterische of voor het groote Publiek geschikte werken van aristoteles waarschijnlijk verloren zijn.) Deze bevalligheid van xenophon en plato heeft men te danken aan den vorm der wijsgeerige zamenspraak. Immers, deze gesprekken hebben iets dramatisch of tooneelmatigs, dat boeit en wegsleept; er worden karakters geschilderd, en de stijl is dikwerf vrolijk en luimig; ja, men heeft er geheele tooneelen in, zoo als het gastmaal, den kerker, het huis van den ouden cephalus, (vader van lysias) in den Pireëus, het verhaal van kritias, hoe hij in zijne jeugd van solon hoorde, enz. Ook boeit de scherpzinnige en soms geestige wijze, waarop socrates de waarheid aan zijne medesprekers ontlokt of hen van dwaling overtuigt, de aandacht en belangstelling. De Heer bakker gaat nu over, om de armoede onzer landgenooten in geschriften van dien aard te verklaren. Doch hij drukt zich daarbij zeer meesterachtig en onbescheiden uit, door te zeggen, dat onze landgenooten ‘een volslagen gebrek aan voorbereidende kennis hebben, om zulke geschriften’ (als die van kant, fichtesr., schelling en hegel) ‘te verstaan, en nog meer om dezelve te kunnen beoordeelen en met den geest des onderscheids te lezen, gelijk zij dan ook daaromtrent in de diepste onkunde blijven verkeeren.’ (Bl. 115.) Neen! onze Natie heeft te veel gezond verstand, om den onzin der drie laatstgenoemden, die veel beter dan socrates tot hoofdpersonen der Wolken van aristophanes zouden gevoegd hebben, met het geduld der Duitschers te verzwelgen. Het ontbreekt anders niet aan onderwijs dier leeringen op onze inrigtingen van hooger onderwijs; maar wat heeft de menschelijke geest aan alle die luchtkasteelen, waarover de Heer van heusde zich in zijne Voorrede mede niet gunstig uitdrukt? En - met welnemen van den Heer bakker - aan het oordeel van dien Geleerde hechten wij meer, dan aan het zijne. De Heer bakker verheugt zich over de vertaling van xenophon's Gedenkwaardigheden door den Heer ten brink. Eene overzetting van plato oordeelt hij minder doelmatig. Maar heeft niet juist hij zelf zijne waarlijk niet geringe kennis van plato aan eene Duitsche verta- | |
[pagina 209]
| |
ling te danken? Waarom aan zijne Landgenooten, die het moeijelijke Hoogduitsch van schleiermacher minder magtig zijn, niet datzelfde voordeel gegund? - Eindelijk spreekt hij over de omstandigheden en zeden van onzen tijd, en in hoe verre die eene wijziging van den eigenlijk Socratischen vorm van gesprek zou kunnen vereischen. Hij wil daarmede de Jezuiten aangetast hebben. (Nu, dan mogen de Jakobijnen en Neologen ook wel eene beurt hebben!) Het slot moeten wij mededeelen: ‘De personen, die er in voorkomen, moeten die van onzen tijd zijn, in omstandigheden geplaatst, waarin het natuurlijk wordt, dat zij zulk een gesprek hebben kunnen voeren; men doe dit zonder gezochtheid, en zonder dien toon van ongevraagde en vervelende meesterachtigheid aan eenen der sprekers toe te deelen. Alles moet, in een Socratisch gesprek, zich natuurlijk, ongedwongen, duidelijk en verstaanbaar voordoen. De scherts zij noch te plat noch te ingewikkeld, terwijl de ironie scherp moet wezen, zonder nogtans bijtend te zijn.’ Werd, in de beide beschouwde werken, de Socratisch-Platonische Wijsbegeerte en wijze van zamenspraak theoretisch behandeld; de Heer lublink weddik, vroeger reeds door eenige luimig-wijsgeerige schriften bekend, waagde het, de proef te nemen, om zelf de handen aan 't werk te slaan, ten einde gesprekken in Socratischen vorm te vervaardigen. Hij heeft de beide voorgaande werken gelezen, en is daardoor tot deze proeve, die hij, als eene eerste, zeer onvolkomen noemt, opgewekt. Over 't algemeen begrijpt de Schrijver, even als de Heer bakker, dat de tegenwoordige tijd eene groote verandering in den eigenlijken vorm der Socratische gesprekken vereischt, en dat hij daarom de verschillende jeugdige sprekers, die hij altijd tegenover éénen verstandigen grijsaard plaatst, ‘een weinig wijzer, minder kort afgebroken en toegevend maakt, dan die bij plato en xenophon;’ en dit vinden wij zeer eigenaardig. De onderwerpen zijn in de vijf gesprekken, die hier ter proeve worden medegedeeld, en misschien door nog andere zullen worden gevolgd: over het geluk der vromen, over de ware grootheid, de dweepzucht, het beoefenen der schoone kunsten, en het huiselijk leven. Het eerste, over een zeer bekend en duizendmaal behandeld onderwerp handelende, kan natuurlijk niet veel nieuws leveren. De vraag is: of landlieden, | |
[pagina 210]
| |
plotseling door eene overstrooming van huis en have beroofd, en die naauwelijks hun leven hebben kunnen redden, zich gelukkig kunnen gevoelen? De slotsom is, dat men het ongeluk, de rampen, die ons treffen, niet kan wegredeneren, maar zich door den zielevrede, welken deugd en godsvrucht verschaffen, daarboven kan verheffen. Over 't algemeen heeft ons deze zamenspraak het minst bevallen; zij mist de levendigheid, die in eenige der andere heerscht, en het spijt ons daarom, dat zij vooraan staat, en daardoor misschien sommigen zal afschrikken. Levendiger en afwisselender is de tweede zamenspraak, over de ware grootheid. De grijsaard ontmoet twee jongelingen in eene Gothische kerk, waar grafteekenen van oude ridders hen tot den wensch naar het bereiken van grootheid en heldenroem stemmen. De vraag is nu, of men de beletselen, daartegen door de omstandigheden in den weg gelegd, kan overwinnen? Dit leidt tot de bepaling van het woord groot, een hoogstgewigtig onderzoek in dezen tijd, nu de geest des tijds niet vraagt, wie goed, maar slechts wie krachtig gehandeld heeft, om hem met den naam van groot te bekroonen. Is niet een dwingeland als napoleon, bij zijnen val door een geheel menschengeslacht verfoeid, door de jeugdige nakomelingen van dat geslacht met geestdrift als een groot man, als een waarachtig held begroet? Heeft niet de poëzij van byron, die zedelijke monsters met alle de betooveringen der dichtkunst wist op te luisteren, aan deze heillooze denkwijze voedsel gegeven? Dit verwijt zal men aan den Heer lublink weddik niet doen. In de toelating van helden tot den naam van groote mannen is bij alles behalve te kwistig; en, schoon wij den naam van de ruiter hier niet lezen, is het blijkbaar, dat zijn beeld, in de bepaling van den held, die zich als burger, als huisvader, als Christen hoogstgunstig onderscheidt, den Schrijver voor den geest heeft gestaan. Aan een' alexander van Macedonië, julius cesar, karel XII en napoleon wordt de naam van held ontzegd. Wij hebben dit gesprek levendiger en meer met de Socratische wijze overeenkomstig bevonden, dan het vorige. Nog meer Socratisch is het derde gesprek, over de dweepzucht, naar ons oordeel het beste van allen. Het is juist de trant van socrates, waar hij jonge lieden ontmoet, die zich ergens ter verrigting heen begeven, en hen over dit | |
[pagina 211]
| |
voornemen onderhoudt. Ditmaal is het niet met twee, maar slechts met éénen jongeling, kleon, die zich naar eene afzonderlijke vergadering van zoogenaamde regtzinnige vrienden begeeft, maar in een gesprek over dat voornemen wordt gewikkeld. De loffpraak dier vergaderingen in den mond des grijsaards is geheel ironisch, en van stap tot stap brengt hij den jongeling tot nadenken over de bijwoning dier vergaderingen, de bevoegdheid harer oordeelvellingen, en het woord regtzinnig, hetwelk zij zich bij uitsluiting toeëigenen. De ironie wordt uitnemend volgehouden, en de ongerijmdheid der zulken aangetoond, die zich, op grond van oude formulieren, een onfeilbaar gezag over de gemoederen der Christenen willen toekennen, en zeggen: Ik ben Calvijnsch, ik Luthersch, zoo als ten tijde der Apostelen: Ik ben petrus-, ik paulus-gezind. Ten slotte wordt kleon teruggebragt, en tevens waarschuwt de grijsaard hem zeer verstandig, om de Christelijke vroomheid niet voor dweepzucht uit te krijten, of andersdenkenden te veroordeelen, wanneer zij hun gevoelen met geene liefdelooze en onchristelijke bitterheid willen doorzetten. De vierde zamenspraak, Theodoor, behandelt de schoone kunsten, en ademt geheel den geest van van heusde. Het is eene zamenspraak des grijsaards met eenen huisonderwijzer, dien hij van de nuttigheid der schoone kunsten voor de zedelijkheid overtuigt, waarbij wij met genoegen de zedeverpestende Fransche dicht- en muzijkschool ten toon gesteld zagen. De laatste zamenspraak is eene der aanvalligste: de nieuwere socrates spreekt daarin over het huiselijk geluk met eenen jeugdigen bruidegom, wiens hooggespannen verwachtingen door den ervaren grijsaard niet weinig worden ter nedergeslagen; terwijl hij nogtans met eene lofspraak der Venus Urania eindigt, die hier, in de vereeniging van een deugdzaam paar voor het leven, vooral haren heilaanbrengenden invloed moet toonen. Met dankbaarheid ontvangen wij deze eerste, wel is waar nog onvolledige, maar toch niet onverdienstelijke proeve. Wij hopen, dat dezelve andere Schrijvers zal aanmoedigen, om dit voorbeeld te volgen, en aldus deze soort van geschriften hoe langer hoe meer te volmaken. En vraagt men nu onze denkbeelden omtrent de behandeling dezer manier, en over de onderwerpen, waarop zij kan toegepast worden? | |
[pagina 212]
| |
Waarlijk! onze tijd heeft ook wel eenen socrates noodig, die deszelfs verkeerdheden, hetzij door redenering, hetzij door ironie en fijne bespotting, teregtbrenge. Het is immers in vele Europesche landen thans gelijk in de dagen, die plato schildert,Ga naar voetnoot(*) ‘dat de Staat, dorstende naar vrijheid, door snoode, opgeworpene schenkers misleid en met den wijn der vrijheid bedwelmd, zijne wettige Regenten beschimpt en bestraft, de vrienden van orde en onderwerping voor vrijwillige, nietswaardige slaven uitkrijt, zoodat de onderdaan gelijkstaat met den Regent, de zoon met den vader, de jongeling met den grijsaard, de leerling met den onderwijzer, de burger met den vreemdeling, en dat de laatsten veeleer de eersten ontzien; zoodat er overal volstrekte vrijheid zonder schaamte heerscht in spreken en doen.’ Is dit niet het beeld van naburige Staten? Het is waar, bij ons is het nog zoo ver niet gekomen; maar ziet men toch niet veel meer aanmatiging bij de jeugd, dan vroeger, zoo wel bij de hoogere standen als bij de mindere, die walgen van het eerlijk beroep hunner vaderen, en met een weinig kundigheden dadelijk naar posten dingen en op hunne brave ouders laag nederzien? Is de verwaandheid der onkunde of halfgeleerdheid ook bij ons niet rijkelijk te huis? - Mogten wij tegen alle deze ziekten der ziele, tegen den razenden ambtshonger, tegen het openlijk solliciteren om waardigheden en Ridderorden, eenen Schrijver zien opstaan, die deze misbruiken met Socratische kracht en goedhartigheid, liever dan met Juvenalische bitterheid aantastte! Dan zou misschien de wereld, althans onze Staat, het nut ondervinden der wijsgeerige zamenspraak. |
|