| |
Verhandeling over de Komeet van Halley, hare vroegere verschijningen en de toekomstige in het jaar 1835, tevens inhoudende: een overzigt over alle Kometen, wier omloopstijden met meerdere of mindere juistheid zijn bepaald; door F. Kaiser.
(Vervolg en slot van bl. 164.)
Het tweede Hoofddeel, toegewijd aan de toekomstige verschijning der Komeet van halley in het jaar 1835, is wederom in vijf Onderafdeelingen verdeeld, als: 1o. Over de storingen,
| |
| |
welke de Komeet in de laatste omwentelingen heeft ondergaan, en de elementen harer loopbaan bij de toekomstige verschijning. - Men vindt hier vermeld, welke moeijelijkheden er gepaard gaan met het juiste bepalen van de toekomstige verschijning eener komeet; welk aanmerkelijk verschil er bestaat tusschen de naauwkeurige berekeningen van de loopbanen der kometen en planeten; en hoe men eerst in onze eeuw tot die buitengewone hoogte is gekomen, om den tijd der toekomstige verschijning niet alleen uit den gemiddelden omloopstijd te bepalen, hetwelk dikwijls eene fout van een jaar kan te weeg brengen, maar door het in rekening brengen van de storingen, welke de komeet in hare uitgestrekte loopbaan van de overige hemelligchamen ondergaat, tot veel juistere uitkomsten is gekomen. Vervolgens geeft hij de elementen van drie voorname wiskundigen, de pontécoulant, damoiseau en lubbock, op; alsmede eene verbetering van twee elementen, namelijk van den doorgang door het perihelium en de halve groote as, door hemzelven bepaald, uit de storingen, welke de komeet volgens de berekeningen van rosenberger in het tijdvak van 1682-1759 ondergaan heeft. Eindelijk besluit hij deze Afdeeling met eene lijst te geven van de elementen der komeet bij hare verschijning in de jaren 1456, 1531, 1607, 1682 en 1759; waaruit men zien kan, welke veranderingen de elementen van deze komeet van de eene verschijning tot de andere hebben ondergaan, en die zoo in het oog loopend zijn in de omloopstijden.
2o. Over den graad van juistheid, met welken de elementen van de loopbaan der Komeet, bij hare toekomstige verschijning, bepaald zijn. - Hier geeft de Schrijver verslag van de onzekerheid, welke er plaats heeft bij het voorspellen van de toekomstige verschijning der komeet; en dat de voornaamste onzekerheid plaats heeft in de bepaling van den tijd, wanneer de komeet het digtst bij de zon komt, terwijl de overige elementen met eene voldoende juistheid bekend zijn. Echter wordt de hoogste onzekerheid, die voortvloeit uit de storingen, welke de komeet door de aantrekking der planeten ondergaat, op acht dagen gesteld, en dit zelfs door den Schrijver voor vrij ruim gehouden. Vervolgens worden de oorzaken van deze onzekerheid opgegeven, waaronder eene voorname is, de wederstandbieding van die dunne en veerkrachtige vloeistof (ether), welke men vermoedt in de onmetelijke ruimte te bestaan, en waarin alle hemelligchamen worden bewogen; en, daar de
| |
| |
kometen geen zeer digte ligchamen zijn, moet deze stof een' grooten invloed op dezelve uitoefenen. En zoo zou door deze ligchamen, namelijk de kometen, het aanwezen van zoodanige vloeistof kunnen bevestigd worden; waartoe dan ook veel grond is. Op de aanmerking, welke men zou kunnen maken, wegens de onzekerheid van acht dagen, die in den vooruit berekenden tijd bestaat, en welke men niet zou kunnen overeenbrengen met het verhevene standpunt, op hetwelk thans de sterrekunde geplaatst is, merkt de Schrijver aan, dat er naauwelijks anderhalve eeuw verloopen is, sedert den tijd, waarop men de kometen onder de hemelligchamen begon te rangschikken en hare bewegingen als het onderwerp eener wetenschap te beschouwen, en dat de bewegingen der planeten sedert eeuwen zijn waargenomen geworden; - vervolgens toont hij het aanmerkelijke verschil aan, dat er bestaat tusschen de loopbanen en bewegingen der planeten en kometen; hoeveel voordeeliger de eerste boven de laatste zijn, en hoeveel middelen zij meer aan de hand geven, om hare schijngestalten waar te nemen, en dezelve met eene redelijke naauwkeurigheid te voorspellen; waarna hij deze Afdeeling dus besluit: ‘En evenwel, slechts weinige dagen heeft de sterrekundige een dier weleer gevreesde verschijnselen aanschouwd, op welker gezigt alleen zoo velen van angst het hart voelden kloppen, of hij voorspelt, welken weg het gedurende deszelfs geheele verschijning aan den hemel zal doorwandelen; en heeft het zich aan het oog der menigte onttrokken, vergunt zelfs het vermogen van zijne scherpste werktuigen hem niet meer hetzelve te ontwaren, hij blijft het volgen met den geest, die deszelfs minste bewegingen en afwijkingen opmerkt en bepaalt, en die den geheelen, voor ons onzigtbaren en ontoegankelijken weg, in welken het verschijnsel drie vierde eener eeuw vertoeft, met al zijne bogten en wendingen, met de geringe onzekerheid van een vierduizendste deel zijner grootte, kennen leert. - Niets is ons een betere
waarborg voor den adeldom van den menschelijken geest, dan dit zijn vermogen, van zelfs in die diepte des heelals, voor welke de zintuigen geheel te kort schieten, de lichten des hemels te volgen, te bespieden, en, als 't ware, aan zijne magt te onderwerpen. Verheugen wij ons dus, dat de mensch reeds zoo veel, dat ver verwijderd en diep verborgen was, gedwongen heeft zich aan hem te openbaren, ver van den
| |
| |
buitensporigen wensch te koesteren, dat hij der natuur bereids de ontdekking van al hare diepzinnigste geheimen mogt hebben afgeperst. Erkennen wij met blijdschap, dat ook de edele sterrekunde hem, ter staving van zijne hemelsche afkomst en ter ontwikkeling van zijn vermogen om iets groots en goeds voort te brengen, reeds de schoonste gelegenheid heeft aangeboden. - Maar leert deze overdenking ons opmerken, dat wij in onzen geest een werktuig van ondoorgrondelijke kracht hebben ontvangen, zoo herinnere zij ons steeds aan Hem, die ons met denzelven bedeelde! Zij geleide ons tot de overtuiging, dat al de goede voortbrengselen van onzen geest niet dan vergunningen en geschenken zijn der Goddelijke liefde, aan Wie alleen lof en eere toekomt; zij spore ons aan, om met verdubbelden ijver aan deszelfs veredeling en volmaking te arbeiden, het groote doel, waartoe hem een kort verblijf in het vergankelijk stof dezer aarde is toegewezen!’
3o. Over het voorkomen, onder hetwelk de Komeet zich waarschijnlijkerwijze vertoonen zal. - Ofschoon deze Afdeeling, meer dan eenig ander gedeelte van dit belangrijk werk, de aandacht van het publiek zal tot zich trekken, is dit niet alleen voor sterrekundigen een minder belangrijk deel, maar ook zoodanig een punt, waarover geene stellige uitspraak kan worden gedaan. Hoewel sommige sterrekundigen meenen te moeten gelooven, dat, daar deze komeet telkens bij hare verschijning in grootte en pracht is afgenomen, zij bij hare toekomstige verschijning nog minder aanzien zal moeten hebben, dan in het jaar 1759, stemt de Schrijver, zonder stellige uitspraak te doen, niet met dit gevoelen in, maar vergelijkt de standen der komeet, bij hare onderscheidene verschijningen, ten opzigte van de aarde en de zon, en de omstandigheden, onder welke zij is waargenomen geworden, en besluit daaruit, dat er geene de allerminste reden bestaat, om deze stelling op te werpen. Verder gaat hij over, om, in de vooronderstelling dat de komeet onveranderd is gebleven, de tijden op te geven, in welke zij onder die of die grootte kan worden gezien, door derzelver standen met betrekking tot de zon en aarde met de te voren gedane waarnemingen te vergelijken.
4o. Ephemeride der Komeet van halley voor hare toekomstige verschijning, benevens de verklaring van de achter dit werk gevoegde Kaart. - De ephemeride, op het einde van
| |
| |
deze Afdeeling voorkomende, bestaat uit vijf tafels. De drie eerste tafels zijn berekend in de vooronderstelling, dat de komeet op den 15, 88 Nov. 1835 door haar perihelium zal gaan, en bevat, van den 7 Aug. 1835 tot den 19 Febr. 1836 ingesloten, van vier tot vier dagen: 1o. den tijd vóór of na den doorgang door het perihelium in dagen en tiendeeligen van dezelve; 2o. de ware anomalie in de ellips; 3o. den afstand der komeet tot de zon, in deelen van den straal van de loopbaan der aarde; 4o. den afstand der komeet tot de aarde, in deelen van den straal van de loopbaan der aarde; 5o. de regte opklimming in uren; 6o. de regte opklimming in graden; 7o. de afwijking; 8o. den afstand van de komeet tot de zon, in millioenen Duitsche geogr. mijlen; 9o. den afstand van de komeet tot de aarde, in millioenen Duitsche geogr. mijlen; 10o. den doorgang door den meridiaan; 11o. de opkomst; 12o. den ondergang; 13o. het begin of einde van de dagschemering; 14o. de uren, die de komeet vóór de zon op-, of na de zon ondergaat.
De vierde tafel, berekend in de vooronderstelling, dat de komeet op den 7,88 Nov. door het perihelium zal gaan, bevat: 1o. den tijd vóór of na den doorgang door het perihelium, in dagen en tiende deelen van dezelve; 2o. de ware anomalie in de ellips; 3o. den voerstraal; 4o. de regte opklimming; 5o. de afwijking.
Hetzelfde bevat de vijfde tafel, berekend in de vooronderstelling, dat de komeet op den 23,88 Nov. door haar perihelium gaat.
Ook bevat deze Afdeeling, behalve de verklaring van de ephemeride, de verklaring van de Kaart, welke achter deze Verhandeling is geplaatst. Deze Kaart, een stereographisch ontwerp bevattende van een aanzienlijk gedeelte des sterrenhemels, stelt den weg voor, welken de komeet gedurende hare verschijning aan den schijnbaren sterrenhemel zal afleggen. Op de Kaart zijn drie kromme lijnen geteekend, beginnende in het sterrebeeld van den Stier en eindigende in dat van Centaurus, waarvan die in het midden den weg der komeet voorstelt, welken zij zal afleggen, wanneer zij op den waarschijnlijksten tijd, den 15,88 Nov., door haar perihelium gaat. De twee buitenste kromme lijnen stellen ieder den weg voor, bijaldien de komeet acht dagen vóór of na den waarschijnlijksten tijd door haar perihelium mogt gaan. Door deze drie kromme lijnen, welke de komeet op de nevens de- | |
| |
zelve aangeteekende dagen zal bereiken, wanneer zij op een van de drie gegevene tijden door haar perihelium gaat, heeft de Kaart eene inrigting verkregen, waardoor men gemakkelijk den weg kan bepalen, zoo het bij de eerste waarnemingen mogt blijken, dat de komeet niet op een van deze gegevene tijden door haar perihelium zal gaan.
5o. Omschrijving van de omstandigheden, onder welke de Komeet zich bij hare toekomstige verschijning zal vertoonen. - In deze Afdeeling geeft de Schrijver eene uitvoerige beschrijving van al de bijzonderheden, die bij de toekomstige verschijning zullen plaats hebben; als: de wijze, waarop de komeet zich werkelijk en schijnbaar bewegen zal; de dagen en uren, welke, zoo door den stand der komeet, als door afwezigheid van maanlicht en dagschemering, de meest geschikte zullen zijn, om haar waar te nemen, de rigtingslijnen door kenbare vaste sterren loopende, in welke de komeet zich op bepaalde dagen zal moeten doen vinden, enz. En dit doet de Schrijver om drie redenen; eerstelijk, ten einde ook deskundigen alle berekeningen en moeite te besparen; ten tweede, om voor hen, die in de sterrekunde minder bedreven zijn, duidelijk te maken, hetgeen de ephemeride op eene sterrekundige of bedekte wijze voorstelt; ten derde, omdat hij de lezers gaarne op eenige bijzonderheden wilde opmerkzaam maken, die zich door cijferletters volstrekt niet laten uitdrukken.
Eindelijk besluit de Schrijver dit nuttig en belangrijk werkje met een Bijvoegsel, behelzende een overzigt over alle Kometen, wier omloopstijden met meerdere of mindere juistheid zijn bepaald geworden. - Hier gaat de Schrijver, na de redenen opgegeven te hebben, waarom men van de vele duizenden van kometen, die ons planetenstelsel doorkruisen, nog slechts van zeer weinige de omloopstijden heeft bepaald, over tot de vermelding van de wezenlijke of vermeende ontdekkingen van de omloopstijden van andere kometen, in de volgorde van den tijd, op welken zij hebben plaats gehad; waaraan de laatste 28 bladzijden zijn toegewijd. Gaarne zouden wij ook hierbij nog wat verwijlen; maar de inhoud is te rijk, om hierover kortelijk uit te weiden; het wordt, even als het geheele werkje, door eenvoudigheid en duidelijkheid gekenmerkt.
Het eenige doel, zegt de Schrijver in het Voorberigt, dat wij met dit werkje beoogden, was, onze landgenooten meer bekend te maken met het merkwaardig verschijnsel, dat zich
| |
| |
na eenige maanden aan den hemel zal vertoonen, en met den verhevenen arbeid, welken de sterrekundigen ten opzigte van hetzelve hebben ondernomen.
Wij kunnen dan, naar ons inzien, niet beter doen, dan onzen landgenooten het werkje zelve ter lezing aan te bevelen, waarvan wij hier flechts oppervlakkig den inhoud hebben kunnen mededeelen. Wij vertrouwen, dat zij, die niet geheel onverschillig zijn omtrent hetgeen buiten hen omgaat, daarin overvloedige gelegenheid zullen vinden, om de werken van den grooten en wijzen Schepper van het onmetelijk Heelal te bewonderen. |
|