Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1835
(1835)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
Gedichten van G.L. van Oosten van Staveren. Te Amsterdam, bij M. Westerman en Zoon. 1832. In kl. 8vo. VIII en 176 bl. f 1-50.
| |
[pagina 175]
| |
het jaartal ingeslopen, of de later verbeterende hand aan het vroegere kinderwerk bezig geweest: in allen gevalle veel genoeg, indien maar wèl genoeg! De Dichter zou beter gedaan hebben, indien hij eenige van die vroegrijpe of ook wel onrijpe vruchten ter zijde gelegd, en zich, bij meerdere oefening en vorming van zijn dichttalent, tot eenige weinige, al ware het ook in wat later' leeftijd en bij vaster oordeel, bepaald hadde. Blijken toch van een' goeden dichterlijken aanleg en smaak zijn in verscheidene stukjes van dit bundeltje zeer wel te vinden: groote verhevenheid en vurigen dichtergloed moet men hier doorgaans juist wel niet zoeken; zelfs waar de Schrijver hiernaar streeft, gelukt het hem niet altijd: maar eenvoudige, ligte poëzij, doorgaans gemakkelijke uitdrukking, meestal vloeijende versificatie schijnt hem goed van de hand te gaan, en, bij toenemende volmaking, eenen in dezen trant goeden Dichter te beloven. Meer bijzondere beoordeeling van elk dezer dichtstukjes, zoo zij al noodig of nuttig ware, zou, indien zij wèl gedaan werd, ligtelijk al te uitvoerig worden. Liever wil Rec. eene en andere van de aanmerkingen mededeelen, die onder het lezen bij hem opgekomen zijn: misschien kunnen zij den Dichter zelven of anderen nog van eenig nut zijn. Doch vooraf wil hij, ter proeve en verdere aanbeveling, de volgende coupletten afschrijven uit het Afscheid van eene geliefde, (bl. 92, 93) dat wel niet ongewoon, maar toch lief gedicht is: Daar, waar u 't lieflijk groenend woud
Zijn koele schaduw biedt,
Daar zoekt ge uw' trouwen Herman weêr;
Helaas! hij is er niet.
Wend dan, vriendin, het zoekend oog
Daar ginder heen naar zee!
Daar dobbert hij, zoo ver van 't land,
En 't golfje voert hem meê.
Vaarwel! vaarwel, maar, wat u hier
Het gunstig noodlot biedt!
Bij vreugde, of smart - in welken kring -
Ik smeek: ‘vergeet mij niet!’
| |
[pagina 176]
| |
En slaat gij vaak het weenend oog
Naar 't verre Noorden heen?
Denk dan, daar leeft mijn Herman nu;
Hij is op aarde alleen.
Wanneer mijn voet het strand betreedt,
Den oever van de zee;Ga naar voetnoot(*)
Dan zend ik u, van ver, mijn' groet,
En 't golfje voert dien meê.
En als gij blikt naar de avondster,
In 't ongekend verschiet,
Dan lispelt zachtjes de avondwind:
‘Vergeet uw' Herman niet.’
In het laatste couplet van dit stukje, bij de laatste omhelzing, zegt de minnaar: ‘De stomme traan van scheidenssmart Spreekt meer dan woorden tot het hart.’ Ja! dit is waar; doch hij moest dit op dat oogenblik niet zeggen, maar alleen dien stommen traan storten: de beschrijvende Dichter kan dit zeggen, niet natuurlijk de persoon, wien hij sprekend invoert. Het eerste gedicht, Neêrland boven al, heeft eene inleiding van 2 bladzijden, die te lang en te zwellend is, vooral in vergelijking van het overige, dat niet zoo hoog en buitengemeen van toon is. Het heft aldus aan: ‘Dichten wil ik, zingen wil ik; 'k grijp de cyther’ (cither of citer) ‘van den wand.’ (Deze laatste of dergelijke phrase komt in dit bundeltje wat al te dikwijls voor.) ‘'k Wil op arendsvleuglen drijven, van het een naar 't ander strand. Zoeken wil ik, weten wil ik, wat den echten Bard betaamt, Hoe hij met omkransten schedel door zijn' roem den nijd beschaamt.’ Onwillekeurig zegt men hier, met horatius: Quid dignum tanto feret hic promissor hiatu? Het slot van die inleiding: ‘Immer hooger, immer sterker, klinkt de toon van mijne luit’ enz., heeft Rec. in het slot van het stuk zelf niet bevestigd gevonden, maar zou zelfs van de 5 laatste coupletten het 2de, 4de en 5de willen missen, en, het 3de en 1ste omzettende, dus eindigen: ‘'k Gun den Brit zijn krijtgebergte’ enz. ‘Roemt dan, broedren, roemt op Neêrland’ enz. Neêrland! Neêrland boven al! In de slotregels van het nu laatste couplet: ‘Onze grootste grootspraak zij het: | |
[pagina 177]
| |
Neêrland is mijn vaderland!’ is het woord grootspraak niet gelukkig, want dit gebruikt men immers voor overdreven spreken, of zelfs voor pogchen. - Bl. 12. Een toon, uit waar gevoel ontleend, behoeft men immers der lier niet te ontwringen: zou dit geen valsch gevoel zijn? - In het stukje, aan eenen jongen Kunstvriend, bl. 142 e.v., zijn zeer goede dichtregels, maar ook dezulke, die, door het overmatig streven naar het hooge, wildzang worden, b.v. bl. 143 c. 1, bl. 144 c. 4; en zelfs de orde der behandeling heeft iets wilds, daar zij van Nederlands roem op de schoonheid der Natuur, van daar weder op Nederlands alouden luister, nu op de Muzijk, en dan op de Liefde overspringt. - Ook bij het streven naar het aardige en geestige is het: Est modus in rebus. Men ziet dit in het Schoonmaaksfeest, bl. 78 e.v., waarin hier en daar wel iets aardigs, maar over 't geheel geen natuurlijke geestigheid genoeg, en zelfs (bl. 84, 85) overdrevenheid is. - Zoo ook: ‘Amor sliep eens in een roosje’, en wat daar verder, bl. 94, 95, over die Amorswoning volgt, is dit wel natuurlijk? - In het Studentengesprek, bl. 109-111, moest het laatste eigenlijk het beste en puntigste zijn; maar het is gerekt, en hierdoor al even flaauw als het vorige. - Gereedelijk, aldaar (bl. 111) als bijvoegelijk naamwoord gebruikt, schijnt niet anders toe te laten, dan als bijwoord van gereed. - Lag voor leide, in deze Gedichten een- en andermaal voorkomende, zal mede niet goed te keuren zijn. - Bl. 14 c. 2 is de constructie onvolledig; want er is niets, waartoe de deelw. gezeten, koutend, dweepend behooren. - Bl. 113, in het stukje de Nederlanders enz., zal het woord heer, aan het einde van den 1sten regel, wel overtollig, en eene drukfout zijn. - De interpunctie laat hier en daar wel iets te wenschen overig. - Als eene bijzonderheid verdient nog aangeteekend te worden, dat men hier ‘op bijzonder verzoek’ geplaatst vindt een stukje in het Engelsch, en twee in het Laaglandsch-Schotsch: het eerste heet een extempore; en dan althans satis bene, si extempore! - over de laatsten kan Rec., als met dien tongval van het Engelsch niet bekend, niet genoeg oordeelen. - Het gezegde zij genoeg, om den jongen Dichter tot verdere vermijding van het verkeerde, en tot zelfvolmaking in alles, wat goed is, aan te sporen! Als eene proeve van voortgaande beoefening der Dichtkunst mogen wij het tweede bovengenoemde werkje van den | |
[pagina 178]
| |
Heer van oosten van staveren, twee jaren later uitgegeven, aanprijzen. Hij heeft hierin het beroemde Beleg van Haarlem tot zijne stof gekozen, om ze in den trant van beschrijvende of verhalende Poëzij te behandelen, (VoorberichtGa naar voetnoot(*) bl. X) en is hierin, over 't geheel, niet ongelukkig geslaagd. - Niet ongepast heeft hij vooraf laten gaan een kort Overzicht van het Beleg, in proza beschreven, waarbij wij slechts deze vraag doen: Is het niet te sterk gezegd (bl. XVIII): ‘Boven allen heeft Haarlem’ (in den strijd met Spanje) ‘uitgemunt’? waartoe dit ‘boven allen’? en Leiden dan? suum cuique! Voor het stuk zelf gaat een Voorzang, dien de Dichter wil beschouwd hebben ‘als eene vrucht van het gevoel alleen’: (Voorber. bl. XI) het is eene hulde aan Haarlem in het algemeen, en verder bijzonder aan zijne ouders, leermeesters en vrienden. Dit bijzondere kan hier misschien minder gepast gerekend worden; maar, als dichterlijke en goed vloeijende uitdrukking van pligtmatige gezindheid des harten, laat het zich met genoegen lezen: gelukkig, wie zulk gevoel niet alleen in schoone woorden, maar ook in schoone daden steeds betoond heeft!!! In de behandeling van zijn onderwerp heeft de Dichter goede hoofdpunten gekozen. De eerste Zang, ripperda getiteld, ziet op de toebereidselen tot verdediging, en dient vooral, om het kloekmoedig gedrag van dien Bevelhebber, en deszelfs aanspraak aan de Burgerij, (volgens hooft) in het licht te stellen. Over het geheel is deze Zang zeer wel gedicht; maar het laatste gedeelte, na het antwoord der Burgerij op de aanspraak, komt Rec. zwakker voor: het kerkgezang is te veel locus communis, en het overige te gerekt | |
[pagina 179]
| |
en te prozaïsch. - Het tooneel van den tweeden Zang is genomen uit den aanvang van het Beleg, en draagt de namen van frederik en ferdinand van toledo aan het hoofd. Het stelt eene ontmoeting dezer broeders voor, en dient vooral, om de episode van kenau hasselaar door den laatsten aan den eersten te doen melden. Dit is goed gevonden en eenvoudig dichterlijk beschreven. Het slot van dezen Zang is beter, dan dat van den vorigen, en gepast ten overgang tot den volgenden. - De derde Zang stelt den storm voor, op de stad ondernomen, den 31 Januarij 1573. Deze treffende gebeurtenis is wel over 't geheel niet hoog poëtisch, maar toch in 't algemeen vrij wel beschreven; en wij stemmen den Dichter gaarne toe, (Voorber. bl. XIV) dat het moeijelijk is, in zulke tafereelen loci communes te vermijden. - In den vierden Zang, eindelijk, wordt de overgaaf der stad bezongen. Dit gedeelte komt Rec. voor wel het minste te zijn: in vergelijking van het vorige, ja van den aanhef zelven, (bl. 57, 58) die iets veel beters deed verwachten, vindt hij het over 't geheel slaauw, en blijken van overhaasting dragende. Zoo rekent hij het ook jammer, dat de Dichter volstrekt geen partij getrokken heeft van het plan der Haarlemmers, in het Overzicht bl. XXIX, XXX gemeld, om met twee benden krijgsvolk, met vrouwen en kinderen in het midden, door den vijand heen te slaan; hetwelk zeker goede dichtstof zou opgeleverd hebben. Er zijn echter ook goede plaatsen in, b.v. de dood van ripperda en simons, ofschoon wat gerekt, vooral het gebed des laatsten, bl. 67-69. Het terstond hierop volgende is, althans in het begin, (‘Nu zal men 't vonnis uit zien voeren, Dat dwinglandij gestreken heeft’ enz.) weder flaauwer; en verder zijn de apostrophen of spraakwendingen, in 2 bl. niet minder dan 7 in getal, te zeer vermenigvuldigd, dan dat zij de rede zouden versterken of versieren. Ook uit dit werkje blijkt dus de goede aanleg des Heeren van oosten van staveren tot zekere soort van poëzij, en belooft, bij verdere oefening, goede vruchten, mits dat hij, zoo bij de bearbeiding, als bij de uitgave, aan het festina lente gedachtig zij. Om ook hieruit eene loffelijke proeve te geven, kiezen wij het slot van ripperda's aanspraak, en het antwoord der Burgerij daarop, bl. 18: | |
[pagina 180]
| |
‘Komt, kiest dan, broedren, schande of eer;
Straks rukt de Spanjaard aan;
Komt, zegt mij, of gij kruipen wilt,
Of met mij pal wilt staan!’
Hij zwijgt; en daavrend handgeklap
Klinkt door de ruime zaal;
Hij zwijgt... en donderend gejuich
Vervangt zijn heldentaal.
‘Met u! met u, al brult de storm!
Geen bede om lijfsgenâ;
Met u! met u, in nood en dood;
Met God en Ripperda!
Klemt gij het roer, door hem geleid,
In forsche vingren vast,
Dan vreezen wij geen noodgetij,
Hoe hoog de springvloed wast.
Met God, met u, het zwaard ontbloot!
Geen laffe vrees of schrik;
Laat baldren dan het Spaansch kartouw,Ga naar voetnoot(*)
Wij blijven onzen eed getrouw,
Tot aan den jongsten snik!’
|
|