Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1835
(1835)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 165]
| |
De Socratische School, of Wijsgeerte voor de negentiende Eeuw, door Ph.W. van Heusde. Iste Deel. De Encyclopedie. Te Utrecht, bij J. Altheer. 1834. In gr. 8vo. XVIII en 330 Bl. f 3-60.
| |
[pagina 166]
| |
Eeuw vond bij velen het stelsel van leibnitz en wolff over de beste wereld ingang. De beroemde allard hulshoff, een onzer grondige Wijsgeeren, verklaarde zich stellig daartegen, als tegen een gevoelen, dat 's menschen vrijheid vernietigde; maar leibnitz vond in petsch een' verdediger, en sedert niet weinig aanhangers. De vermaarde dionysius van de wijnpersse was een Eklektikus, die onafhankelijk uit de wijsgeerige stelsels bijeenzamelde, hetgeen hem voorkwam waarheid te zijn. Hennert, te Utrecht, verklaarde zich ten stelligste tegen de Ontologie, of (voorgegevene) kennis der wezens. Eindelijk kwam kant, en vond hier driftige Apostels. De nieuwe leer bekwam een tijdschrift, onder het beleid van paulus van hemert, die elk, wie buiten kant zijn heil zocht, onverbiddelijk met den geesel zijner scherpe pen strafte.Ga naar voetnoot(*) Tot fichte hielden sommigen de vlugt der Duitschers bij; maar verder kon men niet, en borger schreef zelfs zijn Mysticismus, met de geheele kracht van zijn genie, tegen schelling. Te midden van dit alles was, in een land, waar de Ouden lang met meer vlijt en misschien met meer geluk dan elders werden beoefend, de Socratische Methode zoo min, als de vorm der wijsgeerige zamenspraak, in de landtaal beoefend geworden. Harries in Engeland, mozes mendelszoon in Duitschland beproefden die manier in hunne taal met goed gevolg; bij ons was dezelve zoo geheel ongewoon, dat de voortreffelijke frans hemsterhuis zijne geheel Socratische zamenspraken in de Fransche taal schreef. Zekerlijk werd daardoor de edele en smaakvolle Wijsgeer in Duitschland en Frankrijk bekend; jacobi (zijn geestverwant), herder, en naderhand zelfs cousin, verkondigden zijnen lof; maar de Nederlanders schenen zich langen tijd noch aan hunnen grooten landgenoot, noch aan de zoo gelukkig door hem beoefende manier, die eenmaal de Wijsbegeerte uit de wolken en luchtgewesten op aarde gebragt, en daar vasten voet had doen vatten, te laten gelegen liggen. Maar, was die verlossing uit de wolken ten tijde van socrates noodzakelijk, zij was het vooral thans, nu het eene luchtkasteel het andere met de snelheid van den wind in Duitschland verving. De behoefte, om met plato tot den mensch | |
[pagina 167]
| |
en het nasporen zijner natuur (niet met woorden, maar inderdaad) weder te keeren, werd dringend. Wij verheugen ons, dat aanvankelijk daaraan voldaan is, en dat wij drie werken, in één jaar verschenen en alle tot de Socratische manier in betrekking staande, mogen aankondigen. Wij kennen deze manier van socrates vooral uit twee zijner leerlingen, die, hoe verschillend ook en in het meeste tegen elkander overstaande, nogtans beide zijne eigenaardige manier hebben uitgedrukt, - xenophon en plato, (want aan de echtheid der gesprekken van aeschines wordt getwijfeld.) De eerste wordt geacht de echte leerwijze zijns meesters best te hebben uitgedrukt. Het zijn ondervragingen, om zoo doende de waarheid te vinden; maar het hoofdoogmerk van xenophon was toch de regtvaardiging van socrates tegen de beschuldigingen van ongodsdienstigheid en onzedelijkheid, (of het bederven der jeugd) die men tegen hem ingebragt en waarop men hem ter dood verwezen had. Daarom verbergt hij ook zijn oogmerk bij xenophon veel minder dan bij plato, gaat meer regt op zijn onderwerp af, en is minder sarkastisch tegen de Sophisten, van welke (van den beroemden prodicus) hij zelf de algemeen bekende fabel van herkules op den scheiweg geheel overneemt, en aan prodicus den naam van Wijzen geeft. In 't geheel is eenvoudigheid, als kenmerk van den stijl, en algemeene nuttigheid, als doel, bijzonder eigen aan de Gedenkwaardigheden des grooten Wijsgeers door xenophon. Geheel anders zijn de zamenspraken, waar plato zijnen leermeester sprekend invoert. Hier vinden wij al de pracht van den hoogdichterlijken, de liefelijkheid en bevalligheid van den gemeenzamen stijl, gelijk alle de scherpzinnigheden der redeneerkunst, en de verhevenheid der leenspreuk gebezigd, om niet alleen, gelijk bij xenophon, praktische levenswijsheid, maar ook de hoogste onderwerpen der Wijsbegeerte te behandelen. Maar men vindt meer dan dit; men vindt er de Socratische ironie, die vlak het tegendeel zegt van 't geen zij bedoelt, die den Sophist hemelhoog als eenen Wijzen verheft, en zichzelve als geheel onkundig voorstelt; terwijl zij eindelijk toch dien Wijzen, als onkundig, op de treffendste wijze ten toon stelt, somtijds met den bittersten, doch vernuftigsten spot. Men vindt er de Socratische vroedkunde der zielen in, waarin socrates, als de zoon eener vroedvrouw, beweert, zelf niets te kunnen voortbren- | |
[pagina 168]
| |
gen, maar de gedachten, waarmede anderen zwanger gaan, uit hen te lokken en te voorschijn te brengen. Men vindt daarin socrates afgemaald, niet, zoo als bij xenophon, in enkele trekken of redeneringen, maar hetzij in een vrolijk gezelschap sprekende, en daarin door een' der gasten, zijnen geliefkoosden leerling, als voorbeeld van deugd en onthouding geschilderd, hetzij in de ure des doods, waarin hij zich verheugt over zijne aanstaande standsverwisseling, en zijne leerlingen overtuigt van een beter leven. Eindelijk hebben deze gesprekken somtijds een' geheel dramatischen vorm, zoodat de twee bedoelde zamenspraken, het Gastmaal dien van een Blijspel, de Phedon dien van een Treurspel hebben; terwijl ook de Protagoras, de Euthydemus en het begin der Republiek bij uitstek levendige karakterschilderingen bevatten. Maar men vindt bij plato ook gesprekken, waar de Wijsgeer zich geheel in de wolken verliest, en over het zijn en niet zijn zóó redekavelt, dat het koele verstand hem bezwaarlijk kan volgen, gelijk in den Parmenides, dien de meeste hedendaagsche Duitschers, wier twijfelzucht anders alle palen te buiten gaat, dan ook allen voor ontwijfelbaar echt erkennen. Ons groote Publiek, hetwelk de oude talen niet beoefent, had, behalve eene vertaling van den Krito, de Apologie van socrates, door Prof. ten brink, of eene overzetting van mendelszoon's navolging van den Phedon, nog niets van plato in de moederspraak kunnen lezen. Het is dus (wij herhalen het) een aangenaam verschijnsel in onze Letterkunde, drie geschriften over de Socratische manier van philosopheren, en bepaaldelijk over dien Wijsgeer, die van allen met de meeste verhevenheid en waarheid over God, deugd en onsterfelijkheid heeft gesproken, over plato, gelijktijdig te kunnen vermelden. Het eerste dier geschriften is van wyttenbach's uitmuntenden Leerling, die, om zoo te spreken, zijn leven aan plato en diens leerwijs heeft toegewijd, - van van heusde. Vroeger beklaagde men zich, dat dit sieraad van Utrechts Hoogeschool aan het Publiek zoo weinig van zijne letterschatten mededeelde. Thans heeft hij, en door zijne Brieven over Hooger Onderwijs, en door zijne Initia Philosophiae Platonicae, en thans door deze Socratische School, aan dit algemeen verlangen naar mededeeling voldaan. Veel is er in dit laatste werk, dat voor ons grootere Publiek bestemd is, uit de Initia, voor Geleerden geschreven, over- | |
[pagina 169]
| |
genomen; doch alles in een' vloeijenden, algemeen verstaanbaren, hier en daar zelfs gemeenzamen stijl. Het groote oogmerk van dit geschrift is, het verband der kunsten en wetenschappen onderling en met elkander aan te toonen. Lang had de Schrijver daarnaar gezocht. Baco's poging, om dat verband te vinden, had hem zeer behaagd; maar de uitspraak van rousseau tegen de wetenschappen en kunsten had hem twijfelingen ingeboezemd, waaruit hij alleen door de Socratische school, vooral door plato, verlost was. Ziet hier eene korte schets van het beloop des werks. De Schrijver beschouwt vooreerst het beginsel der schoone kunsten, en zoekt dit in liefde tot het schoone. De natuur heeft ons een gevoel voor eenheid en verscheidenheid tevens, voor overeenstemming en welluidendheid, kortom voor schoonheid ingeboezemd, die overal bevrediging zoekt, die zich op de maat wil bewegen, naar de maat welluidende klanken hooren, enz. Dit is dan nu de echte, natuurlijke muzijk, die van de eigenlijke toon-kunst verschillend is. Poëzij en zang verschilden oudtijds niet, ten minste niet de oudste, de lyrische poëzij. Het muzikale koor deed de tooneelpoëzij ontstaan. Deze, door ook sprekers in te voeren, helt tot welsprekendheid en redekunst over. Het heldendicht is van nature geschiedkundig, en vermeldt den lof en de daden van groote mannen. Het leerdicht is meer wijsgeerig. De Elegie, of de klaagzang, werkt vooral op het gevoel. De lierdichter is meer enkel zanger, blijkens de schoonheid zijner liederen en derzelver verscheidenheid van toon en maat. Het herdersdicht, later uitgevonden, is het schaduwbeeld der eerstgenoemde soorten. De beeldende kunsten rusten op de verbeeldingskracht, die in den letterlijksten zin beelden te voorschijn brengt. Maar dit afbeelden van bestaande voorwerpen is niet genoeg: men neemt het schoonste uit alles bijeen, wordt eindelijk hierdoor met het denkbeeld van schoonheid bezield, en brengt nu Idealen te voorschijn, die het hoogste gewrocht zijn van den kunstzin. De bestemming nu der schoone kunsten is Godsdienst; want de Ouden wijdden niet alleen zang en dans, maar ook prachtige tempels en standbeelden aan hunne Goden: onze Godsdienst, gelijk de oude Hebreeuwsche, heeft althans ook muzijk, aan de Godheid gewijd, even als poëzij, vooral de lyrische, in verband met de muzijk, blijkens de heerlijke reijen in Esther en Athalia van racine en de liederen onzer koraalmuzijk, | |
[pagina 170]
| |
of, zonder dezelve, in de gedichten van vondel, milton, klopstock, van alphen, feith en zoo vele anderen.Ga naar voetnoot(*) Het doel der schoone kunsten is het schoone, de liefde tot hetwelk haar beginsel was; doch haar onderling verband is het zedelijk schoone, door plato de hemelsche Muze genaamd. Eindelijk moet de zoogenoemde Aesthetica de wijsbegeerte van, en de opleiding tot het schoone zijn. Nu gaat de Schrijver over tot de wetenschappen. Gelijk bij de kunsten het schoone, zoo is hier het ware het beginsel van alles. De waarheid is hetgeen niet schijnt te zijn, maar is. Eene zeer eenvoudige omschrijving, maar die, bij de vele schijngedaanten, overrijk is in gevolgen. Nu wordt de bekende plaats in den Phedrus medegedeeld van de afkomst der menschenzielen uit eene hoogere wereld, van hare nederdaling in ligchamen, van het wassen harer vleugelen, van de werking van het ligchamelijk schoon, dat ons tot het ware, het zedelijk schoon moet opleiden, enz. De Heer van heusde vindt, dat door deze fabel de vraag, wat waarheid is, zóó wordt beantwoord, dat de zaak ons schier aanschouwelijk wordt gemaakt. Na zoo veel geestdrift, die ons het oog op onze afkomst van de Godheid en onze bestemming tot hereeniging met dezelve deed slaan, meenden wij als uit de wolken te vallen, toen wij door den Schrijver naar de wiskunde werden geleid! De wiskunde, dacht ons, behoorde op een geheel ander grondgebied thuis, en had met zulke hooge bespiegelingen niet te maken. Want de zielen daarboven zullen toch wel geene cirkels trekken of driehoeken meten! Maar de Schrijver onderscheidt twee soorten van wiskunde; die voor het gemeene leven, en die alleen dient om den waarheidszin te oefenen. - Aan de redeneerkunde wordt eene groote plaats ingeruimd. Zij is hetgeen plato dialectica noemt. De logica (een naam, door aristoteles gegeven) onderscheidt van heusde daarvan. De dialectica van socrates was de epagoge, of opleiding, om door vragen en antwoorden den mensch tot het vinden en bepalen der waarheid te leiden; die van plato was de analysis, d.i. afscheiding van hetgeen tot eene zaak niet, en | |
[pagina 171]
| |
verbinding met hetgeen daartoe wel behoort, die hij echter ook met de epagoge verbond. (Hierop is nu verder de geheele redenering van onzen Schrijver gegrond; maar te vergeefs hebben wij naar de onbedriegelijke kenmerken gezocht, waardoor men bij de afscheiding te weten komt, wat tot eene zaak niet, en bij de verbinding, wat daartoe wel behoort. Zoo lang wij dit niet stellig weten, blijft deze manier van redeneren evenzeer aan misvatting en dwaling onderhevig, als de gewone.) Hoe het zij, de Heer van heusde zegt, dat wij daardoor in het Rijk der Waarheid worden overgebragt, en, zoo veel het den mensch in dezen zijnen toestand vergund is, de Idéën of verstandsbegrippen erlangen van het schoone, goede, regtvaardige, heilige. (Dit zijn die beroemde ideae innatae, of ingeschapene denkbeelden, van plato, welke locke, ten minste voor eenen tijd, uit de Wijsbegeerte verbannen heeft.) De redekunst schijnt tot de schoone kunsten te behooren; maar zij is tevens eene wetenschap. Na er al het overtollige, alwat niet tot haar wezen behoort, van te hebben afgescheiden, steunt zij geheel op redeneerkunst; maar zij is welsprekende redeneerkunst. Van heusde noemt haar de poëzij van die kunst, gelijk het leerdicht de redeneerkunst der poëzij. Om ons een staal van valsche, van snoode welsprekendheid (maar neen! dien naam verdient het niet) te doen zien, haalt de Schrijver hier eene plaats uit muretus, tot lof van den St. Bartelsnacht, in zeer schoon Latijn, aan, waarin de veile, ellendige lofredenaar durft zeggen, dat de starren dien nacht helderder geschitterd hebben, dan gewoonlijk, om dat schoone tooneel te belonken! Van heusde beoordeelt dit verfoeijelijke stuk, waarbij alle de drogredenen der Sophisten niet te vergelijken zijn, veel te zacht, en zegt, dat het onweêrstaanbaar vermogen dier welsprekendheid hem op het punt gebragt heeft om toe te juichen, wat hij verfoeijen moest. Op ons heeft het eene geheel andere uitwerking gedaan, - die der diepste verontwaardiging. Op de redekunst volgen de fraaije letteren, die niet juist omschreven worden, maar waartoe wij meenen, dat het schoone proza (dat echter ook voertuig is der redekunst en welsprekendheid) voornamelijk behoort. Hier wordt het voorbeeld van demosthenes bijgebragt, hetwelk ons toeschijnt meer tot de redekunst te behooren. Aan zijn lezen van plato wordt gedeeltelijk zijne hooge zedelijkheid toegeschreven, die | |
[pagina 172]
| |
hem steeds tot de verhevenste Idéën, tot het schoone, goede en regtvaardige opvoerden. Wij vinden dien lof wat te sterk. Zijn gedrag omtrent midias en harpalus en in den slag bij Cheronea pleit niet voor zijne strenge deugd; en was het pligt, altijd pligt, philippus te weêrstaan, waarom raadde hij dan zelf eens tot vrede? Phocion was veel meer het evenbeeld van socrates, dan hij. De bestemming der wetenschappen is, volgens onzen Schrijver, deels om den mensch het ware te doen zien, deels om hem in staat te stellen anderen daartoe te geleiden. Het eerste is de taak der wis- en redeneerkunde, het tweede die der redekunst en fraaije letteren. Hier wordt nu de beroemde leenspreuk van plato's hol medegedeeld, een dier poëtische vindingen, waardoor de Wijsgeer onder de Dichters van alle tijden eene zeer onderscheidende plaats heeft verdiend. Maar deze vinding (die men in het werk van van heusde moet nazien) is meer dan dichterlijk; zij is eene waarachtige schildering van den mensch, in dit leven aan schijn en zinbedrog en dwaallicht overgegeven, en die slechts het waarachtige licht, dat hem door de Rede, en vooral door de Openbaring geschonken is, door bevrijding uit dat hol kan erlangen. Maar doorgaans heeft hij de duisternis liever dan het licht, miskent en mishandelt zelfs degenen, die hem van dwaling overtuigen en tot het licht brengen willen. Dit is gewis eene der plaatsen, waarin plato zich bijkans als voorlooper, als opleider (gelijk clemens alexandrinus de Grieksche Wijsgeeren noemde) tot het Christendom heeft betoond. Jammer, dat zijne toepassing wat schraal uitvalt. De Zon, die de bevrijden uit het hol met verrukking voor het eerste zien, die Zon, waarvan plato op het einde des zesden boeks der Republiek zulk eene wegslepend schoone beschrijving geeft, is niet de bron van alle licht en warmte in de zedelijke wereld, van alwat goed, waar en schoon is, - god; maar een onbepaald denkbeeld, - het denkbare goede. Waarom zich niet bepaalder uitgedrukt? Het doel der wetenschappen is dan, naar het ware te streven; het verband der wetenschappen, de ware kunst van redeneren. De logica (van die redeneerkunst eenigzins onderscheiden, maar ten naauwste daarmede verwant) is het wijsgeerig onderzoek der wetenschappen, of de wijsbegeerte van het ware. Maar nu blijft er nog een hoogstgewigtig onderwerp over, - het verband der kunsten met de wetenschap- | |
[pagina 173]
| |
pen. De mensch heeft een' inwendigen zin, die op den uitwendigen moet werken, en zonder welken deze niets zoude zien en hooren (blijkens het verschijnsel, dat iemand, te midden van een talrijk gezelschap afgetrokken zijnde, daarvan niets ziet of hoort). Op het schoone gerigt, is die de kunstzin, en streeft niet enkel naar schoonheid, maar ook, met den eigenlijk gezegden, op de wetenschappen gerigten waarheidszin, tevens naar waarheid. In onze begrippen toch is het schoone en het ware onderscheiden, hoezeer het ware van het schoone niet is af te scheiden, en plato daarom ook het ware niet als een bijzonder idée heeft beschouwd; immers alle idéën hebben de zuiverste waarheid met elkander gemeen. Zij waren de Modellen, naar welke de Godheid de wereld schiep. - Na nog eenige aanmerkingen over 's menschen vorming en opvoeding, over het verband der kunsten en wetenschappen, en over de paedagogica, de wijsbegeerte van het schoone en ware, eindigt dit in vele opzigten uitmuntende boek. Slechts den titel hadden wij anders gewenscht. Misschien zou daarvoor beter gevoegd hebben: Over het verband en de strekking van Kunsten en Wetenschappen, volgens de Wijsbegeerte van plato. Immers de geachte Schrijver heeft zich meer plato, dan wel de eenvoudige leer van socrates tot voorbeeld gesteld. Gewis heeft de zoon van sophroniscus nimmer gedacht aan de verhevene allegoriën van de gevleugelde ziel en derzelver wagen, noch aan het hol der schaduwen, (twee leenspreuken, die als 't ware elkander beantwoorden) of aan andere dichterlijke bespiegelingen van zijnen toen nog jeugdigen leerling, die wel zijne gedichten in het vuur mogt werpen, maar zijne dichterlijke ziel niet kon verloochenen. Socrates' geest had eene geheel andere rigting: hij was alleen op het praktische, op verbetering zijner stadgenooten gerigt, en plato zelf heeft hem ons zoodanig doen kennen in zijne Apologie, waar hij zegt: Gij mannen van Athene! God alleen is wijs, en de menschelijke wijsheid is weinig of niets waard. - Ook de andere benaming des titels: Wijsbegeerte voor de negentiende Eeuw, is niet zeer gepast; want bezwaarlijk zal de negentiende Eeuw weder in dien zin, als de Utrechtsche Hoogleeraar het wenscht, tot plato terugkeeren. Ook erkennen wij gaarne, dat, hoe verkieslijk die terugkeering ook zou zijn boven de volslagene regeringloosheid en verwarring, | |
[pagina 174]
| |
waarin zich de Wijsbegeerte nog vóór korten tijd bevond, nogtans de terugkeering tot het Evangelie, op het voetspoor van den jongeren fichte, ons nog aangenamer zou wezen. Niet, alsof wij beide voor onvereenigbaar hielden. Gelijk jesaias van alle Profeten, dus staat plato van alle Wijsgeeren het naast aan het Christendom, van welks noodzakelijkheid hij (men zie den tweeden Alcibiades) een voorgevoel schijnt te hebben gehad. Maar men moet niet blijven staan, waar de Atheensche Wijze, zonder Openbaring, de noodzakelijke grenzen zijner kennis zag. Door de Openbaring heeft ook de Natuurlijke Godsdienst reuzenschreden gedaan. - In weerwil dezer aanmerking, vinden wij het denkbeeld eener op zedelijke schoonheid en waarheid gegronde verbindtenis tusschen kunsten en wetenschappen een allerverhevenst en gelukkigst denkbeeld, en wij wenschen der Utrechtsche studerende jeugd geluk met eenen voorganger, die haar reeds zoo vele jaren op zulk een pad tot hare bestemming heeft opgeleid.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|