niet doemwaardig, alleen op grond van zijn buiten-de-Kerk-zijn, bl. 22. Kinderen, hoewel buiten de (R.K.) Kerk gedoopt, zijn niettemin leden der Kerk, en het Rijk der hemelen is hun verzekerd, bijaldien zij voor de jaren des onderscheids sterven. Ook zullen zij, de jaren des onderscheids bereikt hebbende, niet ophouden, tot de Kerk te behooren, bijaldien zij slechts onder het belijden dier hoofdgeloofspunten, welke hunne secte bewaard en met de R.K. gemeen heeft, voor het overige ter goeder trouw handelen, bl. 25. Of er nu in andere Kerkgenootschappen een groot getal ter goeder trouwe dwalenden bestaat, wil frayssinous niet bepalen. Dit, zegt hij, is het geheim Gods. - Ook over hen, die sterven, zonder de Openbaring gekend te hebben, oordeelt de Schrijver zeer verschoonend, dewijl God, naar luid der H. Schrift, veel eischen zal van hem, die veel ontfangen heeft, en minder van die minder erlangde. Hij doet opmerken, dat zij, die het Euangelie niet gekend hebben, niet naar het Euangelie zullen geoordeeld worden, maar volgends de wet des Gewissens. Hij wil echter zoodanig een ongeloovige niet in 't Hemelsch Rijk van gelukzaligheid plaatsen; maar, naar gelang van zijn gedrag, zal hij meerder of minder in bestemming overeenkomen met het lot van zonder 't H. Doopsel gestorven kinderen. Heidenen zullen dus niet gestraft worden, dan wegens feilen, welke zij konden
vermeden hebben.
Zoo tracht de Bisschop van Hermopolis de stelling, dat er buiten de Kerk geene zaligheid is, te verklaren en te verdedigen. Wij prijzen de gematigdheid des Schrijvers, en kunnen dit stukje aan Roomsch en Onroomsch ter lezing aanbevelen. Niet, dat wij alles goedkeuren en geene aanmerkingen te maken zouden hebben. Het gansche betoog rust op eene onderstelling, welke geenszins bewezen kan worden. De Kerk zegt, dat buiten de Kerk geene zaligheid is; maar zij weet geen voldoend bewijs te vinden. Bovendien, wij noemen het loffelijk, dat een Bisschop zoo gunstig denkt over ons