| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Opstellen van godgeleerden en zedekundigen inhoud, nagelaten door Mr. W. Bilderdijk. II Deelen. Te Amsterdam, bij J. Immerzeel, Jun. 1833. In gr. 8vo. VI en 139, XIV en 145 bl. f 5-50.
Deze Opstellen zijn, volgens den Verzamelaar, den Heer da costa, in het Voorbericht van het 1ste Deel, bl. V, ‘geen van allen bepaaldelijk voor de drukpers bestemd geweest, althands niet in dezen vorm, en zonder daar nog eene laatste hand aan te leggen.’ Dit zoo zijnde, komt het ons vrij gewaagd voor, zoodanige stukken, misschien tegen, althans buiten den verklaarden wil des Opstellers, door den druk gemeen te maken. Iets anders is het toch, over eenig onderwerp tot eigene oefening of overdenking, of om te beproeven, hoe ver men het met eenige beschouwing brengen kan, te schrijven; en wederom iets anders, het geschrevene, als resultaat van rijpe overweging, en als voor het groote Publiek nuttig, uit te geven. Zou dit bij iedereen waar zijn, hoe veel te meer is het waar bij zulk eenen grooten Zonderling, als bilderdijk was! Des te minder zouden wij de uitgave dezer Opstellen raadzaam gevonden hebben, indien het onderscheid gelden moet, dat de Heer da costa, in de Voorrede van het IIde Deel, bl. VII, wil gemaakt hebben, ‘tusschen de hoofdonderwerpen zelve, die daarin verhandeld worden, en de bijkomstige denkbeelden en bijzonderheden, daarbij opgenomen, of als ter loops geuit;’ - ‘de eerste,’ zegt hij, ‘geven bilderdijk's innige denkwijze volkomen terug; de laatste zouden met geene juist- of billijkheid tot zijne stellige of eigenlijk gezegde gevoelens betrokken worden’: doch wij zien zelfs niet, waarop dit onderscheid rust; want dat bijkomstige, dat ter loops geuite is dan toch
| |
| |
van den Schrijver zelven, zoo wel als het opzettelijk behandelde; en zoo hij zelf geen blijk van twijfeling of onzekerheid geeft, waarom zal men hem dan het eene minder als deszelfs eigen gevoelen toeschrijven, dan het andere? Zelfs komen hier twee stukken voor, vertaald uit zeker werk van j.f. von meyer, Bibeldeutungen, omtrent welker eerste ten minste de Verzamelaar verklaart, dat ‘het, althands in de bijzonderheden, niet geheel mag beschouwd worden door de vertaling tot eigen gevoelen te zijn overgenomen’: doch waarom dezelve dan hier geplaatst?
Wat den inhoud der hier voorkomende stukken zelve aangaat, zij zijn, naar Recensents oordeel, allen, zonder uitzondering, van dien aard, dat men aan dezelve, indien zij niet uitgegeven waren, weinig zou gemist hebben. Hij ontkent hiermede niet, dat er hier en daar eenige ware en goede dingen in gevonden worden; maar ze zijn noch naar stof noch naar vorm zoo nieuw of uitstekend, dat men ze niet overal elders even goed, ja veel beter zou vinden. Hij mag het lijden, dat men hier en daar de scherpzinnigheid van bilderdijk's vernuft bewondere; maar zij is hem te dikwerf niets anders dan spitsvindigheid, met dikke duisternis en omslagtigen omhaal omgeven en met scherpheid ten toon gespreid. Hij wil het toegeven, dat men ook hier blijken ziet van 's Mans veel weten en veel om- of althans aanvatten; maar hij vindt ook hier de Latijnsche spreuk bevestigd: Non omnia possumus omnes, ofschoon de Schrijver dit niet scheen te gelooven; en, naar zijne schatting, kan Mr. willem bilderdijk in dit vak zelfs niet halen bij Mr. hieronymus van alphen, hoewel ook bij dezen de Theologie het eigenlijke vak niet was; maar nog veel minder kan bilderdijk hier in de schaduw van grotius staan, bij wien men hem evenwel ook al heeft willen vergelijken.
Rec. vindt het dus ook noch noodig noch nuttig, eene breedvoerige opgave van den inhoud dezer Opstellen te doen, want bijzondere aanwinsten voor de Godge- | |
| |
leerdheid of Uitleg- of Zedekunde heeft hij er niet in gevonden; en den ouden kost, in welken pot ook klaar gemaakt, van den eenen op den anderen schotel, als crambe toties totiesque recocta, wederom op te disschen, hiertoe heeft hij geen lust. - Zal hij er dan eenige proeve van geven? Maar wat zal hij kiezen? Hij stoot al aanstonds op het Theologische artikel, getiteld: van de Strafvoldoening, waarin bilderdijk tracht te beweren, dat christus voor de mensch heid gestraft is, (christus gestraft!!) omdat Hij met haar vereenigd was, (?) gelijk niet de hand, maar de rug van den dief gestraft wordt, omdat hand en rug één' persoon maken. Welk eene kiesche, keurige en vooral eerbiedige vergelijking! en immers is noch hand noch rug eigenlijk schuldig, maar de persona moralis, waarvan zij een deel uitmaken, en wien, als gevoelig wezen, de straf aangedaan wordt. - Zal hij dan in het zedekundige onderwerp, de eeuwige zaligheid, als beloning van 's menschen vrije daden beschouwd, deze, met bilderdijk, voor geen gevolg van Gods regtvaardigheid houden? Hij houdt zich liever aan de H. Schrift, die zegt: ‘God zal een' iegelijk vergelden naar zijne werken’; en wat de Heer da costa in eene aanteekening op dat stuk zegt: ‘In de goede werken zijner kinderen erkent en prijst en beloont God zijn eigen werk’, vindt hij in den Bijbel niet, en het is bij hem, wèl ingedacht zijnde, onzin. - Zal hij zich dan, ten dienste der Uitlegkunde, uitlaten over Jacobs worsteling? Dat zij in eene ‘mijmering’ zal geschied
zijn, mogt, mits wèl verstaan zijnde, nog aangaan, hoewel hij dit woord hier juist niet zou verwacht hebben; maar verder heen zou hij met bilderdijk in den tijd der allegorische en mystische interpretatie komen, en zoo ver wil hij niet achteruitgaan. - Of zal hij zich verdiepen in 's Mans Gedachten over de toekomst van het Koningrijk van Christus, om met hem de Apocalyptische gezigten stukswijze toe te passen op de wereldgebeurtenissen, ook in de tegenwoordige tij- | |
| |
den? Maar hij rekent die toepassing tot de duizend en één verklaringen der genen, die uit dat boek Profeten hebben willen worden, en die al zoo dikwijls door de uitkomst gelogenstraft zijn. - Zal hij dan, meer bij de tegenwoordige Kerkelijke Geschiedenis blijvende, een breed verslag doen van een stuk, reeds in 1810 geschreven, aan de ware Hervormden in de Gemeente van Holland? Maar dan zou hij melding moeten maken van overdrevene en hatelijke klagten en liefdelooze declamatiën tegen de meeste der Hervormde Leeraars; declamatiën, die zelfs met eene scheurzuchtige oproeping eindigen. Da costa zegt wel, in de Voorrede, bl. V, dat bilderdijk ‘het daar op schrift gebrachte denkbeeld door geenerlei bemoeijingen heeft willen verwezenlijken, noch dit stukje bij deszelfs leven op eenigerlei wijze in omloop gebracht is’; maar dan zou Rec. moeten vragen: Wie roept u dan, Mijnheer da costa! om hetzelve thans, welligt, ja hoogstwaarschijnlijk, tegen de bedoeling van uwen ‘dierbaren Leermeester’, in het licht te geven? Even weinig is dit gepast of nuttig, als uw hatelijke uitval tegen het hoogste Kerkbestuur der Nederlandsche Hervormde Kerk. - Zal Rec. nu over dit alles en meer eene wederlegging gaan schrijven, en, zoo zij al in weinige bladzijden kon vervat
worden, het vreedzame grondgebied van dit Letterkundig Tijdschrift tot eene kampplaats der Polemica maken; en dit in eenen tijd, dat er, zoo al geen werkelijke Polemos, toch overgenoeg Polemici zijn? Neen! neen! roepen zijne Lezers hem toe: nulla salus bello: pacem te poscimus omnes. - Zal hij eindelijk nog iets over den stijl dezer Opstellen moeten zeggen? Ach! de prozastijl van den grooten Dichter is immers ook al genoeg bekend: en wat zou het baten, of hij zich genoodzaakt zag, om te zeggen, dat hij deze stukken ook hierom niet aanbevelen kan, maar den stijl meestal hard, stroef en stootend vindt? Liever legt hij dus de pen aanstonds neder; maar hij is aan waarheid en liefde schuldig te wenschen, dat deze stukken ongedrukt mog- | |
| |
ten gebleven zijn, of, daar dit eigenlijk niet baten kan, dat er geene dergelijke stukken meer mogen gedrukt worden. |
|