| |
Uitgezochte Verhandelingen, over Onderwerpen van Geschied-, Staat-, Zede- en Letterkunde, van K.H.L. Pölitz, Ridder, Hofraad en Hoogleeraar te Leipzig. Naar het Hoogduitsch. Te Leyden, bij C.C. van der Hoek. 1833. In gr. 8vo. 331 Bl. f 2-40.
Pölitz en zijne veelvuldige geschriften zijn ook bij ons niet onbekend. Zijne Geschiedenis der Wereld is vóór eenige jaren door witsen geysbeek vertaald. Het voor ons liggende boek is grootendeels van eenen staatkundigen aard, en loopt over het thans zoo veelvuldig behandelde onderwerp van den besten Regeringsvorm, die sedert 1789 tot nu toe zoo veel twist verwekt en zoo veel bloed heeft doen stroomen. Pölitz behoort tot dezulken, die al dat bloed niet te vergeefs gespild achten, omdat de menschheid toch is vooruitgegaan. Hij is echter geen Revolutionair, maar eerder een voorstander van het juiste midden. Hij onderscheidt drie staatkundige stelsels: dat der Omwenteling, van den Teruggang, en, tusschen deze beide door, dat der Hervorming. - Zonder de eerste eenigzins goed te keuren, is hij echter nog meer tegen de tweede, en hij draagt groote zorg, reeds in zijne eerste Verhandeling, de overeenstemming van den strijd voor burgerlijke en staatkundige vrijheid in onzen leeftijd met dien voor godsdienstige en kerkelijke vrijheid ten tijde der Hervorming te vergelijken, hetwelk in de negende Verhandeling door het verhaal van de snoodheden des Boerenkrijgs en der Munstersche Herdoopers nog nader wordt aangedrongen. Doch hier gaat de vergelijking in één opzigt mank. De Hervorming ging uit van een' geheel godsdienstigen geest. (Zelfs de schade- | |
| |
lijke uitwas der Wederdoopers was slechts eene overdrijving van dit beginsel.) Doch waar dweeperij in de Fransche Omwenteling was, (en die was verschrikkelijk!) daar ging dezelve tevens gepaard met afkeer van de Godsdienst, wel is waar vooral van de Roomsche, maar toch ook
van de Christelijke in 't algemeen (men zie slechts het werkje van la harpe, du Fanatisme dans la langue révolutionnaire); en wij behoeven de monsters der Omwenteling, die de priesters met de woede der Inquisitie vervolgden, hier niet eens te vermelden, maar noemen slechts mirabeau, condorcet, brissot, het Vijfmanschap van 4 September 1797, benjamin constant, en zoo vele andere zich noemende Liberalen, die den meest onbeteugelden Godsdiensthaat aan den dag leiden.
Het is ook niet ter goeder trouwe gehandeld, en ook alles behalve voorzigtig, dat de Schrijver de voorstanders der Terugwerking met de vijanden der Godsdienstige Hervorming in ééne klasse plaatst, zeggende, dat zij dezelve als tweeden zondenval beschouwen, en de vrije drukpers daarom haten, omdat door haar de Bijbelvertaling in de handen des volks kwam, en de moedertaal tot de openbare Godsdienstoefening werd gebezigd. Het is niet ter goeder trouwe; want de genen, die gestreng het monarchale beginsel voorstaan, en de Staatkundige Hervormingen met leede oogen zien, zijn op verre na niet allen vijanden der Kerkhervorming. Het is niet voorzigtig; want daardoor worden, in zeker opzigt, alle de voorstanders der Kerkhervorming onder de terugwerkende staatslieden (of zouden er die niet wezen?) van de zonde der vijandschap tegen de drukpers vrijgekend. Anders kan men niet ontkennen, dat de tijd der Hervorming en die der Fransche Omwenteling veel overeenkomst met elkander hadden. Beide hadden hunne Ulira's ter regter- en linkerzijde (schoon de boeren in Frankenland en de Herdoopers geenszins met de Franschen, noch het treurspel te Munster met de Fransche Republiek in afgrijselijkheid kan worden
| |
| |
vergeleken). Ook zouden wij met pölitz ons wel met het juste milieu kunnen vereenigen. Maar de Schrijver moest deze daadzaken niet op verkeerde personen toepassen, noch de mannen der terugwerking voor zulken verklaren, die de drukpers door eene speelkaarten-, most- en servettenpers zouden willen vervangen, noch het Ministerie wellington (van 1830) als een terugwerkend Ministerie beschouwen, daar hetzelve den gewigtigen maatregel van de Emancipatie der Roomschgezinden in Engeland en Ierland heeft doorgezet. Maar sommige personen hebben het vooroordeel tegen zich, zoo als wellington en zijne vrienden: men kan hem niet vergeven, dat hij de Revolutie te Waterloo heeft gefnuikt.
Het denkbeeld des Schrijvers, in tien Verhandelingen uitgedrukt, is het volgende: Verderfelijk is het stelsel der Omwenteling, hetwelk den geheelen grondslag der Staten omver zoekt te werpen, en niets dan woelingen en stormen voortbrengt; ten minste even schadelijk het terugwerkende stelsel, hetwelk eindelijk, door toenemend bederf, den staatkundigen dood ten gevolge heeft, ten zij de Staat zich door het Hervormingsstelsel, de invoering van gepaste, met tijd, omstandigheden en den trap van zedelijke en godsdienstige beschaving overeenkomstige verbeteringen, vernieuwe, en daardoor de Omwenteling voorkome. (Hier wordt zelfs het Christendom, als Hervorming van de Mozaïsche Godsdienst, tot voorbeeld aangehaald.) Het Omwentelingsstelsel wil onvoorwaardelijk het Ideaal der Rede tot wezenlijkheid brengen; het Terugwerkingsstelsel beschouwt het als de vrucht eener opgewondene verbeelding; het Hervormingsstelsel wil Ideaal en ondervinding zoo veel mogelijk verbinden. Het eerste wil de Souvereiniteit des Volks, de wetgevende Magt, uitsluitend aan eene Volksvergadering op te dragen, en eene onbepaald vrije drukpers; - het tweede, het Goddelijk regt des Vorsten, die (zegt pölitz zeer overdreven, want geen voorstander der legitimiteit, of hij moest een Turk zijn,
| |
| |
zal zulks beweren) in den kerker werpen, veroordeelen, ja tot den zijden strop en het ijzeren zwaard kan veroordeelen, zonder eenige reden buiten zijnen allerhoogsten wil te geven; het wil verder geene wetgeving buiten de zijne, en het bezwaren, zoo veel mogelijk, der drukpers; - het derde stelsel, eindelijk, erkent een maatschappelijk verdrag, hetwelk de regten van Vorst en Volk verzekert, den Regent de uitvoerende en (in zijnen naam) de regterlijke, benevens een aandeel aan de wetgevende Magt overlaat, en voorts vrijheid van drukpers, doch beperkt door ontzag voor de regten van Regeringen, Kerkgenootschappen en afzonderlijke personen.
Tusschen de staatkundige beginselen van Omwenteling en Hervorming staat, zegt pölitz, dat van beweging in 't midden, gelijk tusschen dat van Hervorming en Terugwerking dat van instandhouding. Doch wij vinden geheel niet, dat het Bewegingsstelsel van dat der Omwenteling verschilt: het is veeleer, volgens des Schrijvers eigene bepaling, eene voortgezette Omwenteling; en vele Julijmannen van 1830 zouden niets liever gewild hebben, dan den goeden ouden tijd van 1793, met Republiek, valbijl enz., terug te erlangen; want robespierre was de Heilig van het jonge Frankrijk, toen dit helspook door de kracht en standvastigheid der ware Hervormers, der Doctrinairen, naar den afgrond is teruggedreven. Dit, met het St. Simonismus, zijne gemeenschap van goederen en vrouwen op den koop toe, noemde men van 1830 tot 1833 partij der beweging. Het beginsel van instandhouding, hetwelk het bestaande, al is het ook met vroegere verbeteringen, wil doen voortduren, maar niet verder hervormen, wordt door pölitz bijna gelijkgesteld met dat der terugwerking; (dit conservative stelsel is echter het door de Ouden reeds geroemde praesentem statum Reipublicae tueri) ja de beweging wordt bij de diligence, de instandhouding bij eenen reiziger vergeleken, die in eene herberg het reizen vergeet. Maar dan moet die herberg toch wel goed wezen! Het Hervormingsstelsel moet toch eens palen heb- | |
| |
ben; want men kan niet altijd en op den duur hervormen; er dient toch eens onwrikbare vastheid in den Staat te komen, en dan komt het stelsel van
instandhouding de tot beweging overhellende Hervormingen stuiten. Mogt het thans aan den edelen peel in Engeland gelukken, dat hij, na door behoorlijke hervormingen aan den wensch der bedaarden en gematigden te hebben voldaan, den voorthollenden wagen der beweging tegenhield! Dat pölitz veel te zeer met de beweging is ingenomen, blijkt daaruit, dat hij (bl. 134) ook Bern, met Venetië en Genua, optelt onder de Republieken, die wegkwijnden onder de teringziekte der Aristokratie. Het volk was onder de Aristokraten van Bern gelukkig, zeer gelukkig, tot dat het, opgeruid door de snoode Fransche Revolutionairen van 1798, dezen ondersteunde in de omverwerping der Bernsche Staatsregeling, die dus niet aan de tering, maar onder de slagen der Jakobijnen en het zwaard van brune bezweek. Mogt de tegenwoordige vreedzame burger, onder den gedurigen angst voor het opgeruide gemeen en de vreemde handwerkers, die tot dolle stappen worden aangemoedigd, thans in Bern zoo gelukkig zijn, als onder de oude, weldadige Patriciërs, onder welke het land, zelfs het Waadland, als een Eden bloeide!
Maar pölitz verdient lof, dat hij de spreuk: alles voor het Volk en niets door het Volk, goedkeurt, en daarmede de staatkundig onmondigen, de groote volksmassa, die slechts de burgerlijke vrijheid genieten mag, van allen invloed op het Bestuur verwijderd wil hebben, en den geschiedkundigen grondslag van den Staat tegen de omwentelingsgezinden, die zeggen, dat de Geschiedenis van Europa eerst van 1789 beginnen moet, handhaaft. Hij beweert, dat het voor eenen aan den Monarchalen vorm gewenden Staat even zoo moeijelijk is, op den duur den Republikeinschen Staatsvorm te handhaven, als, omgekeerd, voor eene Republiek, in eene Monarchij te veranderen. Schrijver en Vertaler beide schijnen de Republiek der Vereenigde Nederlanden vergeten te hebben.
| |
| |
Doch hiertegen kan men aanmerken, dat het Monarchale bestanddeel in onze oude Republiek, de waardigheid van Stadhouder, juist bij het Volk (de massa) meer geliefd was, dan het aristokratische. Den roes van 1795 willen wij niet rekenen; daarvoor hebben wij zwaar geboet. Maar Rec. moest glimlagchen, toen hij Korfu naast Washington onder de Republieken zag opnoemen. Eene Republiek onder den Engelschman maitland, die den menschen alle gemeenschap met hunne Grieksche broeders van het vasteland in derzelver nood ontzeide!
Zeer belangrijk is de twaalfde Verhandeling, over de drie stelsels van Staatshuishoudkunde: het mercantile of verbodsstelsel; het physiokratische der vroegere Fransche Economisten, en het industriéle stelsel van adam smith. Het eerste zoekt het bare geld in 't land te houden; het tweede beschouwt den landbouw, het derde den handenarbeid als de eenige bronnen van volkswelvaart. De Physiokraten wilden slechts eene enkele belasting, die op den landbouw. (De Schrijver ontwikkelt niet, hoe het kwam, dat juist een tak van bestaan, dien men bij uitstek bevoordeelen wilde, alleen door de schatkist getroffen werd.) Smith wilde drie belastingen invoeren: op den grond, de nijverheid en de kapitalen, maar den arbeid zoo veel mogelijk vrijheid verleenen.
In de tweede Afdeeling vindt men Geschied- en Zedekunde. Na een paar Verhandelingen over de Opvoeding, waarin men niet veel nieuws vindt, leest men er eene, ten opschrift hebbende: het toppunt van Beschaving, en strekkende, om te doen zien, dat het tegenwoordige Europa daartoe veel meer genaderd is, dan vóór 40 jaren. Het is waar, de gestrenge wetenschappen, vooral de natuur-, schei- en werktuigkunde, hebben zeer veel gewonnen: maar ook de zedelijkheid? ook de godsdienstigheid? ook de letterkunde? Dat men toen minder en met minder belangstelling dagbladen en tijdschriften las, is toch waarlijk geen bewijs van hoogere beschaving voor onzen tijd, dien men teregt de Eeuw der Journalen zou kunnen noemen! De zedelijke kracht zou
| |
| |
in de jongste 40 jaren verhoogd zijn! Dus ook de kracht, om aan de domste en wildste volksleiders weêrstand te bieden? Men zie Parijs, Brussel, Antwerpen, Aken, Bern, Zurich, Warschau in 1830; weder Brussel, Bologna, Parma, Bristol, Lyon in 1831; weder Parijs, Frankfort, Hambach in 1832! Hoe vele oproeren, straatverschansingen, verwarringen, onbeschaamde logens, door het domme gemeen geloofd, en wat dies meer is! Men vergelijke dit met den rustigen toestand en de gedurige, maar langzame en bedaarde, verbeteringen in bijna alle Europesche Staten omstreeks 1776 en 1780! Men vergelijke met die woelige tooneelen de algemeene zucht tot vooruitgang, welke het laatstgenoemde tijdvak bezielde, en waarvan ségur in het eerste Deel zijner Gedenkschriften een zoo bekoorlijk tafereel ophangt, wat Frankrijk betreft! Hoe durft de Schrijver, na alle de aangestipte tooneelen, nog van werkdadige medewerking tot behoud van eigendom en openbare orde boven vroegere tijden gewagen? (bl. 245) - In de Letterkunde? Welke mannen had Frankrijk, had Duitschland toen; welke redenaars Grootbrittanje! En thans - alles is staatkunde, alles beweging, regten van den mensch, ministeriéle verantwoordelijkheid en verandering. In plaats van Lord chatham, fox, sheridan, burke, heeft men thans hunt, hume, o'connell en andere gelijkmakers, die de aloude Engelsche Constitutie tot den grond toe willen
sloopen. In Frankrijk - welke dichters! Geen goede smaak, geene schaamte, geene zeden meer! Op het tooneel is alles, wat groot en edel was, verdwenen, en woestheid, wreedheid en losbandigheid zijn daarvoor in de plaats gekomen. Het zangspel is - aan den Duivel overgelaten. Waar zijn in Duitschland de klopstocks, de gleims, de lessings, de claudiussen, de göthes, de herders, de schillers? - In de Wijsbegeerte.... doch hierop zullen wij nader terugkomen. Dit heet nu vooruitgang; dit, naderen tot het toppunt van beschaving; dit, ver- | |
| |
meerdering van zedelijke kracht! Pölitz wil de vermeerdering der tijdschriften, der dagbladen en der boeken in het algemeen als een bewijs van toenemende beschaving beschouwd hebben, even alsof hier de massa, niet de waarde, beslissen kon!
Doch gaan wij over tot de derde Afdeeling, over Geschied- en Letterkunde. Volgens pölitz, was de Geschiedenis vroeger aan Godgeleerden en Taalkundigen overgelaten. Met een' voornamen glimlach (zouden de Duitschers zeggen) wordt hier het gebruik der Heilige Schrift bij de Algemeene Geschiedenis afgewezen. Nu, daarom is ook die Geschiedenis tegenwoordig een ligchaam zonder hoofd of begin, eene wereld zonder God, waarin de mensch of het blinde geval alles doet, of waarvan men ten minste niets omtrent haren oorsprong weet, omdat men de oudste Openbaring als Mythe beschouwt. Men zie slechts rotteck's Algemeene Geschiedenis en den eersten druk van becker! (Schlosser denkt anders.) De Taalkundigen hadden te veel op met Griekenland en Rome. Men zal echter moeten erkennen, dat de Grieksche en de oudste Romeinsche Geschiedenis ten minste eene onuitputtelijke bron van edele gevoelens en daden opleveren, wier beoefening meer waardig is, dan die van vele barbaarsche Volken, hoewel de studie van dezen ook niet behoort te worden verzuimd. Maar wat weten wij van de Indische Oudheid, dan fabelen? wat voor belang boezemt de Chinesche ons in? Het is echter, en wij geven dit den Schrijver gaarne toe, onloochenbaar, dat de Geschiedenis der nieuwere Staten op vele (ook vaderlandsche) Inrigtingen van hooger onderwijs niet van dat gewigt schijnt te worden erkend, als zij inderdaad verdient. En hieromtrent zijn wij aan hume en robertson, gelijk voor de latere jaren der Oudheid en de Middeleeuwen aan gibbon, onbegrijpelijk veel verschuldigd. De Geschiedenis werd nu meer omvattend en wijsgeerig.
Schlözer en spittler beoefenden die, volgens den Schrijver, het eerst, on- | |
| |
afhankelijk van de Godgeleerden, Taalkundigen en ook van de Regtsgeleerden, als eene wetenschap op zichzelve. De Kantiaansche Wijsbegeerte, de Staatshuishoudkunde en Statistiek oefenden grooten invloed op de Geschiedenis; en men kan niet ontkennen, dat dezelve in grondig onderzoek (zoo al niet in vorm) in de laatste jaren groote vorderingen gemaakt heeft, vooral in Frankrijk. Het eerste opstel eindigt met eene lofspraak op rotteck's Algemeene Geschiedenis; het tweede toont de groote vorderingen van Franschen en Engelschen in de Geschiedkunde aan, ten gevolge, zoo als de Schrijver denkt, der omwentelingen in die beide Rijken (1688 en 1789.) De derde Verhandeling bevat een overzigt van de voornaamste veranderingen in de Bovennatuurkunde (de beschouwing van het verband der dingen in ons met die buiten ons) sedert kant. Hier worden wij in het land der gissingen, of liever in dat der droomen, verplaatst. Kant wierp het dogmatische stelsel van wolff, hetwelk tot op hem in Duitschland onbepaald geregeerd had, omverre - mozes mendelssohn noemde hem den alvergruizer. Hij loochende geenszins het bestaan van dingen buiten ons, maar beweerde, dat wij die alleen door derzelver verschijnselen konden kennen. Beck wilde alles alleen in de verstandsvormen zien, en was dus Idealist. Fichte ging nog verder: hij bragt alles tot zijn
Ik thuis; dit was hem de spiegel aller dingen, die buiten dat niet bestonden; zoodat er eigenlijk niets was dan de Heer fichte, gelijk wederkeerig voor een' ander noch de Heer fichte, noch iets anders bestond, maar hijzelf alleen. ‘Het zijn vertoont zich onmiddellijk in de bewustheid; maar het weten vertoont zich daarin altijd als object, dewijl wij niets kunnen weten zonder iets te weten. Alles, wat in deze verschijning begrepen is, van het aan mijzelven door mijzelven absolut gestelde doel, tot het vormelooze stof der wereld, zijn tusschengelederen der verschijning, en derhalve zelve ook slechts verschijningen. Het eenige zuivere ware (zegt fichte)
| |
| |
is mijne zelfstandigheid.’ (Bl. 300, 301.) Hoe klaar is dat alles! Heilig daarbij de Scholastieken der twaalfde en dertiende Eeuwen! Men zou gezegd hebben, dat de zucht, om wat nieuws te zeggen, ook op gevaar af van alle gezond menschenverstand te verkrachten, niet verder kon gegaan zijn; maar men had zich vergist. Schelling riep spinoza weder te voorschijn, doch verduisterde hem nog, even zoo als cicero dit van epicurus ten aanzien van demokritus zegt, (De Finib. L. l. C. 6.) Spinoza geloofde aan God, maar schreef Hem misschien onvereenigbare eigenschappen toe (uitgebreidheid en denkkracht); schelling stelde een geheel onbepaald denkbeeld daarvoor in de plaats, het Absolute, waarin voorwerp en onderwerp (object en subject) één zouden zijn. Zelfs het eigen Ik, de persoonlijkheid, verdwijnt daarin, en wordt slechts verschijning. Er is derhalve geen enkel zijn, geen ding op zichzelve; neen! de edelste mensch en de snoodste booswicht, newton, howard, de Vuurlander en de menscheneter, zijn slechts wijzigingen van hetzelfde wezen! Nog hooger werd deze leer opgevoerd door bardili; maar hier begint het voor onze oogen te schemeren van al de luchtkasteelen, en wij gelooven, dat de bouwmeester zichzelven en zijn luchtig gebouw niet verstaan en gekend heeft. De twijfelaars (sceptici) zien af van alle verklaring en bewijs van het verband tusschen subject en object. Verstandiger was krug, die het bestaan van onszelven, dat van anderen en de wederkeerige
werking derzelven op anderen, als onmiddellijk zeker, tot grondslag van alle volgende redeneringen leide. Doch hooger nog, maar op vasten grond, rees de man, die, te midden der buitensporige afdwalingen van den geest in Duitschland, met hamann en claudius, den weg bleef bewandelen, die alleen tot het doel kon geleiden - frederik hendrik jacobi. Alle wijsgeerige wetenschap berust, volgens hem, op geloof; het bovenzinnelijke vernemen wij door eenen inwendigen zin,
| |
| |
wiens uitspraken wij moeten aannemen en niet kunnen bewijzen. Dit geloof leert ons de eenheid van al het bestaan, in zoo verre als het berustende is in God, en de Wijsbegeerte is slechts het resultaat der ontwikkeling van dit levendige geloof. Met veel genoegen vernemen wij, dat schelling zelf van zijn vorige stelsel is teruggekeerd; dat de zoon van fichte nog stelliger het persoonlijke bestaan der Godheid leert; ja, dat beiden de Openbaring, als kenbron der waarheid, hoogelijk beginnen te waarderen. Mogt deze terugkeering zich bevestigen, en mogten dus de dwalingen en de onzin, juist door derzelver overmaat, de oogen geopend en tot de waarheid geleid hebben!
De vertaling van dit boek kon beter zijn. Wij hebben daarin eene menigte Germanismen opgemerkt. Het werk is voorzien met eene aanprijzende Voorrede van den Hoogleeraar tydeman, te Leyden. |
|