Verjaargroete aan den Weled. Heere J. van Wijk, Roelandsz., door P.H. Gallé. Te Kampen, bij W.J. Tibout. In 8vo. II Bl. f :-30.
De verdienstelijke van wijk toont ook weder, in het eerste hier aangekondigde stukje van zijn Handboekje bij het onderwijs in de wiskundige Aardrijksbeschrijving volgens de nieuwe Aardglobe van covens, ten nutte der jeugd werkzaam te zijn en te willen blijven, al is het, dat zijn arbeid wel eens door sommigen miskend, of uit een verkeerd gekozen oogpunt beoordeeld wordt. Hij vinde in het nut, dat hij sticht, de beste belooning voor zijne onvermoeide vlijt!
Ook de welmeenende hulde zijner hoogschatters zal hem zeker, als zoodanig, niet ongevallig zijn, en hij verdient grootendeels den lof, welken de Heer gallé hem toezwaait in zijnen Verjaargroet. Wat de dichterlijke waarde van dat vers betreft, wij kunnen er voor onszelven niet hoog meê loopen. De gansche vinding schijnt ons gekunsteld, en er wordt geweldig veel in overhoop gehaald, dat bij het onderwerp weinig te pas komt. Ook schijnt de Heer gallé zich nog niet gemakkelijk in de taal der Zanggodinnen te kunnen uitdrukken. Hij schijnt dit slechts, want wij hebben betere gedichten van hem gelezen; maar nu kunnen wij alleen over het ons hier aangebodene spreken. Wat moet men denken van dergelijke regels, bl. 5:
Verkwikkend is de rust, wanneer ze op donzen vlerken
De sponde zachtkens naakt, en op onze oogleên strijkt,
En bij den uchtendgloor, en zonder dat we 't merken,
Vernieuwde krachten leent, en zelve | ons ontwijkt.
Maar als haar luim de peul blijft weigren op te spreiden,
En zorge en onrust wenkt, en om ons heen vergaart, enz.
Verder, bl. 7:
Daar praalt der kunsten God zijn eerbiedwaarde tempel,
Wiens trotsche gevelspits tot merk en opschrift draagt:
Dat geen ontwijde (voor ongewijde) voet mag treden op den drempel,
Dat slechts verdienste 't dak door vaste zuilen schraagt.
Die laatste regel is enkel misbruik van figuurlijke taal. Over die aetherische schragen zie fokke, simonsz., Moderne Helicon.
Bl. 8. Hier gonsde en joelde 't eens van 't scheepsvolks luid geschater. Die regel is niet goed gedacht en in geenen Nederlandschen schrijfstijl gesteld.
Over het geheel is dit gedicht meer een lofdicht, en wel een wat te hoog gestemd lofdicht, dan een hartelijke verjaargroet van den eenen vriend aan den anderen.
De Heer gallé toont, ook in dit ons weinig bevallende dichtstukje, niet van aanleg ontbloot te zijn: hij ga voort zich in de kunst te volmaken, en levere ons voortaan keuriger bewerkte voortbrengselen zijner dichtluim!