sterdam, bij G.J.A. Beijerinck. 1833. In gr. 8vo. f 2-50.
De bekwame Schrijver heeft, in beide deze latere stukjes, geheel in de manier van het eerste stukje voortgewerkt, en het geheel levert dus eene niet onaangename, soms luimige en gemeenzame, elders weder roerende en ernstige lectuur op, welker strekking heilzaam is, en den mensch niet alleen de natuur leert beschouwen, maar hem telkens van de natuur tot het Opperwezen en de overdenking der gewigtigste waarheden opleidt. Echter schijnt ons het geheel wat gerekt; en schoon men ieder afzonderlijk hoofdstuk met genoegen lezen zal, ja de afwisseling van toon, nu eens ernstig, dan eens luimig, den lezer te gemoet komt, zoo zal dit niet genoeg zijn, om hem op den duur te boeijen en het geheele werk met belangstelling ten einde te doen brengen. Uit dien hoofde vreezen wij, dat de Schrijver zijne loffelijke oogmerken bij de meerderheid van het lezend publiek niet bereiken zal. Welligt zou hij beter zijn geslaagd, indien hij het voornaamste zijner denkbeelden en lessen in één stukje had zamengetrokken; maar thans, hoe wél en lief het werkje geschreven is, heerscht er, naar ons gevoel, toch zekere matheid en wijdloopigheid in. Om het menigvuldige goede, dat er in voorkomt, wenschten wij ongelijk te hebben, en te vernemen, dat het boeksken druk gelezen en herlezen wordt.