dien zesden zang (want de vier eerste zangen zijn in het eerste deel behandeld) geheel omgewerkt, en dezelve heeft, naar ons oordeel, daarbij in innerlijke waarde gewonnen; ook de veranderde titel Eeuwigheid schijnt ons goed gekozen. In 't algemeen zoude ons echter in beide zangen, ja ook in de vier vorige, eene meerdere beknoptheid beter bevallen hebben. Men komt te dikwijls op dezelfde of bijna dezelfde denkbeelden terug. In den zesden of laatsten zang, waar de Vertolker meer zelf als dichter optreedt, is dit gebrek minder te vinden: hij heeft daar meer uit eigen gevoel gedicht, terwijl hij te voren zijne eigene denkbeelden telkens met die van tiedge zocht te doen instemmen en zamenvloeijen, hetgeen hem noodzakelijk veel moeite veroorzaakte. Ons hindert ook hier weder het menigvuldig gebruik van vuig voor slecht of laag in het algemeen, schoon vuig eigenlijk lui, vadzig, en daardoor bloohartig, laf beteekent. Men kan dus zeggen eene vuige rust, maar minder juist een vuige lust. Voorts stuit ons onder anderen, bl. 13.
Want nimmer rust de gier, die aan zijn lever pikt.
Bl. 21: Getuigen van den val eens Antonīus zijn.
Bl. 42: Zij tuimelden daarheen als n beschonken man. In onze kiesche westersche dichtkunst is dit beeld te zeer beneden de deftigheid.
Bl. 43: De Zwijger, willem één, naast de Almagt Neêrlands vader. Henri-quatre zeggen de Franschen, maar de Nederlanders vertalen dit hendrik de vierde. Willem één is volstrekt verwerpelijk; zelfs in het Fransch noemt men hem guillaume premier.
Bl. 44:
Het leven wordt vergruisd,
en -
būffn is niet meer.
Bl. 47 - om 't niet weêr te doen dalen.
Bl. 48: Gelijk in 't golfgewoel de nooit verwrikte kaap. Rots moest het wezen. Kaap staat hier alleen om te rijmen op slaap. Verder aldaar: Hij (de storm) schijnt in barensnood. Wat zal hij baren? - Wind! - schijnt ons toe onwillekeurig lachverwekkend te zijn.
Bl. 50:
Vraagt h naar hē waarōm van die bedeeling niet. Gemakkelijker zou men lezen:
Vraagt naar