| |
Verhandeling over het Moederkoorn, deszelfs hoedanigheden, oorzaken, waren aard, uitwerkselen op dieren en op het menschelijk ligchaam in den gezonden toestand, alsmede deszelfs werkingen als Geneesmiddel; door S.J. Galama, Stads Med. et Artis Obstetriciae Doctor te Sneek, enz. Te Groningen, bij J. Oomkens. 1834. In gr. 8vo. 219 Bl. f 2-:
De Heer s.j. galama, aan wien de vaderlandsche Geneeskunde reeds onderscheidene belangrijke geschriften, op sommige van welke hij de bekrooning met goud heeft mogen wegdragen, te danken heeft, geeft door de Verhandeling, waarvan wij hier een kort verslag wenschen mede te deelen, een nieuw bewijs zijner werkzaamheid en ijver ter bevordering en verspreiding van nuttige kundigheden onder zijne Landgenooten.
In eene beknopte Voorrede wordt de aanleiding tot het ontwerpen dezer Verhandeling opgegeven, zijnde namelijk de poging ter beantwoording der prijsvraag, door de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen, te Haarlem, in 1830, over het Moederkoorn uitgeschreven. (Zie het Programma van dat jaar.) De Maatschappij, hem den zilveren eerpenning, als bewijs harer tevredenheid over het destijds ingezonden antwoord, hebbende aangeboden, met de vrijheid, om daarvan zoodanig gebruik te maken, als hij zelf voegzaam mogt oordeelen, zoo heeft hij het onvolledige trachten aan te vullen, en de Verhandeling gedeeltelijk veranderd en omgewerkt, zoodanig als dezelve thans, op aanzoek van eenige ge- | |
| |
neeskundige vrienden, door hem is in het licht gegeven. Wij betuigen onzen dank aan den Schrijver en aan zijne vrienden, die hem tot dit zijn besluit hebben aangemoedigd en overgehaald, daar het jammer zou geweest zijn, indien de vrucht van zoo veel moeite, belezenheid en kunde, als in het onderhavige werk bevat is, voor anderen onbruikbaar ware gebleven. Hetzelve bevat drie Hoofddeelen, in het eerste van welke gehandeld wordt over de hoedanigheden, de oorzaken en den waren aard van het Moederkoorn. Hierin vinden wij de verschillende benamingen opgegeven, waaronder deze zelfstandigheid, door onderscheidene Schrijvers en in de meeste hedendaagsche talen, wordt aangeduid; de verschillende planten, waarop het Moederkoorn ontstaat, zijnde het gevoelen, dat de Rogge alleen, zoo als men vroeger meende, aan deze plantziekte onderhevig zoude zijn, volgens vele latere waarnemingen, als ongegrond te beschouwen. Voorts worden hier de gedaante en verscheidenheden van het Moederkoorn beschreven, met aanwijzing van het onderscheid tusschen deze en andere ziekten van het graan, als de roest (rubigo), de brand (ustilago), het uitwassen van de graankorrels. Verder wordt gehandeld over
de wijze, waarop het Moederkoorn ontstaat, en wat kan worden vastgesteld omtrent de oorzaken, aan welke het deszelfs oorsprong verschuldigd is, waaromtrent zeer uiteenloopende gevoelens bestaan, welke hier overwogen worden. Omtrent den waren aard der zelfstandigheid, welke het Moederkoorn uitmaakt, hebben mede zeer verschillende begrippen plaats. Velen willen namelijk, dat hetzelve niets dan het ontaarde zaad zelf zoude zijn; anderen houden het voor een ziekelijk voortbrengsel of uitwas van het vruchtbeginsel, op de wijze der exostosen; terwijl reeds vroegere Schrijvers het Moederkoorn hebben beschouwd te zijn eene ware plant van eene bijzondere soort, en wel eene zwam (fungus); aan welk gevoelen latere onderzoekers meerdere zekerheid hebben bijgezet. De leer van decandolle, die het Moederkoorn
| |
| |
houdt voor eene kegelvormige, rolronde, somwijlen door eene langwerpige sleuf gekenmerkte, van binnen witte, van buiten zwart-purperkleurige zwam, (door hem sclerotium clavus genoemd) welke des zomers tusschen de kafblaadjes van bijna alle grasplanten, en inzonderheid der roggeplant, op het vruchtbeginsel groeit, en buiten de bloem als een hoorn uitsteekt, wordt door den Schrijver voor de waarschijnlijkste gehouden, ten aanzien van het ware wezen dezer zelfstandigheid; welk gevoelen, tot dus ver, door niemand met voldoende bewijzen is omvergestooten, zelfs niet door de latere theorie van leveillé, die wil, dat het Moederkoorn gevormd wordt door het niet bevruchte en geheel ontaarde vruchtbeginsel, en door eene zwam, spacelia segetum genoemd, welke op den top van dit ontaarde vruchtbeginsel is geplaatst. De Schrijver is echter buiten staat gebleven te bepalen, of de zwam, welke het Moederkoorn uitmaakt, sclerotium, of spermaedia clavus, volgens fries en wiggers, verdient te worden genoemd. Genoeg, dat dezelve moet gehouden worden voor eene soort van uitwas van het vruchtbeginsel, behoorende niet tot de ziekelijke, (morbosae, op de wijze der exostosen) maar tot de zwamachtige uitgroeijingen (excrescentiae fungosae), en geheel onderscheiden van ontaard of onveranderd zaad. Het scheikundig onderzoek, door laatstgenoemden Schrijver met veel naauwkeurigheid in het werk gesteld, en ook door den Heer galama herhaald, toont het verschil aan, hetwelk er tusschen de bestanddeelen van gezonde roggekorrels en het Moederkoorn in de verschillende tijdperken der ontwikkeling bestaat; de
eerste bevatten altijd stijfsel, waarvan de geringste sporen door het iodium kenbaar worden, de laatste zelfstandigheid niet; waaruit dus wordt afgeleid, dat het Moederkoorn geenszins kan worden beschouwd als een ziekelijk voortbrengsel van het zaad zelf. Deze eerste Afdeeling wordt besloten met eene opgave van al de zamenstellende deelen, welke het Moederkoorn, volgens wiggers, oplevert,
| |
| |
zijnde: 1o. eene eigenaardige witte olis (oleum unguinosum album proprium); 2o. eene eigenaardige, witte, kristalliseerbare, zeer zachte olie (materia unguinosa propria, alba cristallisabilis, permollis); 3o. wasstoffe (cerine, cerinum); 4o. zwamstoffe (funginum, materies fungosa); 5o. moederkoorn-stoffe (ergotine, ergotinum); 6o. plantenvleesch extractiefstoffe (osmazonum vegetabile); 7o. zwamsuiker (saccharum spermoediae); 8o. gom extractiefstoffe, met eene bloedkleurige verfstoffe verbonden, en stikstoffe bevattende (materia gummoso-extractiva sanguineo, cum pigmento conjuncta et nitrogenium continens); 9o. planten-eiwitstoffe (albumen vegetabile); 10o. zure phosphorzure potasch (kali phosphoricum acidulem); 11o. phosphorzure kalk, met sporen van ijzer (calcaria phosphorica, cum minimis ferri vestigiis); 12o. kiezelaarde (terra silicea). Deze uitkomsten worden nog nader vergeleken met die, welke het scheikundig onderzoek der gezonde roggekorrels, en van de uredo zeae maydis (eene zwam, welke de roest bij de maïs verwekt), aan
greif en dulong hebben opgeleverd. Uit dezelve blijkt, dat de laatste, wat de voornaamste bestanddeelen betreft, groote overeenkomst hebben met die, welke wiggers uit het Moederkoorn heeft verkregen, waardoor deszelfs zwamachtige aard bijna buiten allen twijfel wordt gesteld.
Het tweede Hoofddeel handelt over de uitwerkselen van het Moederkoorn op dieren en op het menschelijk ligchaam in den gezonden toestand. Hetzelve is met geene mindere zorg en uitvoerigheid bewerkt dan het eerste, en bevat twee onderdeelen, als 1o. een overzigt van de, tot dus ver, op menschen en dieren met het Moederkoorn genomene proeven; 2o. eene opgave der epidemiën van de krieuwelziekte, in zoo ver dezelve namelijk gronden opleveren voor het gevoelen, dat het Moederkoorn al of niet als de oorzaak dezer ziekte moet worden beschouwd. - Ten aanzien der bedoelde proeven, op gezonde dieren en menschen genomen, hetzij alleen of met andere zelfstandigheden vereenigd, en in
| |
| |
verschillende vormen, namelijk onverdeeld, in aftreksel, poeder, in brood gebakken, of met andere stoffen vermengd, toegediend, vinden wij, zoo niet alles, dan toch voorzeker het voornaamste, beknoptelijk medegedeeld, wat hieromtrent door de Schrijvers geboekt is. De eerste, welke de schadelijke uitwerking van het Moederkoorn op dieren vermeldt, is thuiller, die, in het jaar 1630, door proefnemingen heeft getoond, dat hetzelve voor de dieren een doodelijk voedsel is. De waarnemingen worden, volgens eene groote reeks van Schrijvers, tot op onzen tijd voortgezet. Dezelve hebben zeer verschillende uitkomsten opgeleverd. Velen bewijzen de groote schadelijkheid en vergiftige eigenschappen der bedoelde zelfstandigheid; terwijl, volgens anderen, dezelve zonder nadeelige uitwerking werd verdragen. De Heer galama tracht dit verschil van werking op te lossen, en komt hierbij inzonderheid terug op de giften, waarin, en de omstandigheden, waaronder het Moederkoorn is aangewend. Het meest werkzame en vergiftige beginsel, in het Moederkoorn aanwezig, is, volgens de proeven van wiggers, de moederkoornstoffe of ergotine; ofschoon deze niet alleen het werkzame bestanddeel schijnt uit te maken, noch als zoodanig, als geneesmiddel, te moeten worden voorgeschreven, daar hetzelve niet in water oplosbaar is; terwijl de waarnemingen van de meeste Geneesheeren bevestigen, dat het waterachtige aftreksel of afkooksel van het Moederkoorn al deszelfs geneeskrachten bevat. De ergotine wordt evenwel eenigzins in water oplosbaar, met andere bestandeelen van het Moederkoorn verbonden zijnde, en kan misschien reeds in eene geringe mate werkzaam zijn.
(Het slot hierna.) |
|