| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Sermons sur quelques textes de l'Écriture sainte, par J.C.J. Sécrétan, second Pasteur de lÉglise Wallonne de la Haye. Amsterdam, Messchert et Höveker. 1834. gr. 8vo. 310 pag. f 3-60.
Fransche Leerredenen uit te geven, is in ons Land eene zeldzaamheid geworden; en bij de hoogte, waarop de kanselwelsprekendheid thans in onze eigene taal staat, behoeft dit ook juist niet: doch zijn zij goed, ja uitmuntend, dan zullen wij ze steeds met dank ontvangen. Zien wij dus, of wij dit van die van den Heer sécrétan kunnen zeggen!
De eerste Leerrede heeft ten opschrift: L'union de la nature divine et de la nature humaine en jésuschrist, en ten tekst joan. I:14, in het begin. Van dit onderwerp zegt de Prediker al terstond, dat het is ‘la première question qui a occupé l'Église Chrétienne, ct qui l'a occupée pendant les trois premiers siècles de son existence, jusqu'à ce que la foi de l'Église ait été arrêtée sur ce point, sur lequel elle n'a jamais varié depuis.’ Dus het Concilie van Niceë, in het jaar 325, heeft dit punt eerst onfeilbaar goed geweten en bepaald; en wie later daarover anders gedacht heeft, behoorde zeker niet tot de Kerk! wel neen; want (dit is ook een bewijs van deszelfs belangrijkheid!) ‘toutes ces sectes ont fini par décheoir et ne plus mener, comme nous le voyons encore aujourd'hui, qu'une vie languissante et chétive.’ - ‘Si nous ouvrons après cela nos saintes Écritures,’ zegt sécrétan: Rec. meende, dat dit vooraf moest gaan, omdat hij geen gezag der Kerk erkent, naar welk Concilie zij zich ook regtzinnig noeme, boven dat der H. Schrift. - Sécrétan ontwikkelt nu, in het eerste deel, de denkbeelden, waar- | |
| |
door de Apostel ons leidt tot de daadzaak, in den tekst vermeld; d.i. hij geeft een zeker uitweidend overzigt van hetgene, dat er, naar zijne meening, in het vorige omtrent dat Woord van God gezegd wordt. Indien men dus over dit stuk wilde handelen, zou men, meent Rec., op goede uitlegkundige gronden, zoo veel als dit voor den kansel geschikt is, moeten aantoonen, wat de
ware zin dier plaats is, en niet zich in bespiegelingen verliezen, volgens hetgene, dat men reeds vooraf op den voorgrond gezet heeft, als hier de beteekenis van het Woord. Ja, wanneer hij deze Leerrede beschouwt, gelijk zij hier staat, als voorbereiding tot het Kersfeest, dan komt het hem voor, dat het geheele tekstvers veel geschikter zou geweest zijn, om de komst des Zaligmakers in de wereld voor te stellen, als de verheerlijking van Gods Woord-openbaring in en door den mensch jezus, vol van genade en waarheid. - In het tweede deel wil sécrétan eenige opmerkingen mededeelen over de gevolgen van deze voor de menschheid belangrijke gebeurtenis. Welke echter die gevolgen zijn, is Rec., na herhaalde lezing, niet duidelijk geworden: zij schijnen wel hierop neder te komen, dat er in de inleiding van het Evangelie van joannes geleerd wordt de oorspronkelijke eenheid der menschelijke en der Goddelijke rede; (hoe is er dit in te vinden?) maar dat wij in die eenheid niet gebleven zijn, en ze uit onszelve niet kunnen herstellen; dat God zich hiertoe tot den mensch moet nederbuigen, en dat gedaan heeft in jezus, enz.: doch er is zoo weinig orde en zamenhang in, en de spreker komt zoo dikwijls met andere, ja met dezelfde woorden op hetzelfde terug, dat zijne eigenlijke bedoeling met dit gansche stuk niet duidelijk uitkomt.
Het onderwerp der tweede Leerrede heet le témoignage des hommes et le témoignage de Dieu, volgens 1 joan. V:9-12, waaruit men verwachten zou eene beschouwing van de hooge geloofwaardigheid en belangrijkheid der Goddelijke getuigenis in het Evangelie, boven alle geloofwaardige en belangrijke menschelijke ge- | |
| |
tuigenis: maar neen! sécrétan verstaat door le témoignage des hommes de verkondiging van het Evangelie, en door le témoignage de Dieu zekere inwendige en onmiddellijke overtuiging van den mensch zelven; en op dit onderscheid is zijne geheele preek gegrond en ingerigt. Zonderling! alsof de eerste geen Goddelijke getuigenis ware! en waarlijk, men behoeft geen geleerd uitlegger des Bijbels te zijn, om te zien, dat van de laatste in dezen tekst althans niet gesproken wordt. Het is wel waar, dat het gevoel der hooge waardij van het Evangelie, en van deszelfs geschiktheid voor 's menschen behoefte, des te meer dringt tot overtuiging van deszelfs Godewaardigheid en Goddelijke herkomst; en de spreker zegt hierover zeer goede dingen, en stelt dat niet ongepast voor in het voorbeeld van joannes; maar is dit inwendige bewijs meer een témoignage de Dieu, dan het uitwendige? - Op zonderlinge uitdrukkingen stieten wij hier en daar; b.v. p. 40: ‘Il y a une chose que le monde appelle bonheur, mais que l'Évangile appelle la paix et la joye;’ en wat verder: ‘Il y a encore une chose que le monde appelle vertu, mais que l'Évangile appelle sainteté, charité, victoire sur le monde.’ Zijn dan bonheur en vertu onevangelische woorden? en waarom gebruikt de Schrijver zelf ze dan
naderhand, p. 43, als hetgene, dat joannes door het geloof aan jezus gevonden had: ‘Vérité, bonheur, vertu, certitude de l'immortalité.’? Och! men overdrijve het toch niet, ten koste der waarheid, met die kunstige, met die, waarom dan ook, gezochte antithesen.
Het thema der derde Leerrede, le vrai renoncement, naar matth. XVI:25, rust, naar Recs. meening, op eene geheel verkeerde uitlegging van deze plaats. Perdre l'âme is hier, volgens hetgene, dat de Heer sécrétan met grooten omslag van woorden zegt, de opoffering, ja het geheele verlies van eigen vrijen wil, (‘nous n'aurons plus de volonté propre,’ p. 62) voor den wil van God: maar wat zegt dan trouver
| |
| |
l'âme? Uit kracht van duidelijke tegenstelling niet anders, dan zijnen eigen wil opvolgen, met voorbijzien van den wil van God; doch dat zulks het laatste lid van deze spreuk tot onzin maken zou, ziet elk. Daarenboven de opmerking van den zamenhang dezer plaats, van het Hebreeuwsch-Grieksche taalgebruik, en van de gelijkluidende plaatsen bij de andere Evangelisten, toont duidelijk genoeg, dat niet âme, maar vie de regte beteekenis van ψυχὴ is, gelijk zelfs de oude Nederduitsche overzetting hier te regt leven vertaalt, hoewel zij, in het 25ste vs., voor hetzelfde woord te onregt ziel geeft: en even duidelijk doelt de zin op de opoffering des levens, die van de getuigen van jezus om zijne zaak destijds gevorderd kon worden; terwijl er dan tevens eene puntige woordspeling of dubbelzinnigheid is in het woord leven, als ziende op eigenlijk leven en levenswaarde, waarbij men het Latijnsche gezegde vergelijke: Propter vitam vivendi perdere causas. - Aan het einde der verklaring werpt de spreker de bedenking op, dat deze verloochening strijdig is met onze redelijke natuur en met onze zucht naar geluk, en zegt daarop te zullen antwoorden. Dit antwoord heeft Rec. echter niet kunnen vinden, maar vindt hierop een deel, waarin sécrétan schijnt te handelen over den aard en de noodzakelijkheid dier verloochening, somtijds niet zonder overdrijving, althans in de uitdrukking; en hierop een ander deel over de kracht, waardoor zij eeniglijk gewerkt kan en moet worden, namelijk volgens den tekst: pour l'amour de moi, waarbij hij dan zeer uitweidt over de liefde voor jezus. De zaak zelve, bij dit laatste bedoeld, moge goed zijn; maar een inzien van den oorspronkelijken tekst zal toonen,
dat dit hier eigenlijk niet staat, want ἕνεκεν ἐμοῦ is niet pour l'amour de moi, maar à cause de moi. Dat hier voor 't overige, op zeer ernstigen toon, goede dingen gezegd worden, is waar; maar het is niet minder waar, dat er eene groote omslagtigheid en herhaling van hetzelfde in heerscht, en verscheidene bladzijden grootendeels niet
| |
| |
anders dan aaneengeschakelde Bijbelteksten zijn, die niet altijd even gelukkig bijgebragt worden.
De vierde Leerrede, getiteld la foi morte, handelt, naar jac. II:14, over het geloof, dat geen werken voortbrengt, en dat niet zalig kan maken. Wanneer echter sécrétan voor la foi le pourra-t-elle sauver, vertalen wil: cette foi &c., dan moet Rec. opmerken, dat jacobus geen bijzonder geloof beschreven heeft, en er dus geene reden is, om het lidwoord voor het aanwijzend voornaamwoord te nemen; maar veel meer nog, om door het geloof hier te verstaan het geloof alleen. Vergelijkt men de gansche redenering, bijzonder vs. 22 en 24, dan zal men dit, zoo men zien en geen woordenstrijd voeren wil, bevestigd vinden, en niet zoo ligt met sécrétan zeggen: ‘point de salut par les oeuvres,’ alsof dit bestaanbaar ware met: point de salut sans les oeuvres.’ Ook verder in dit eerste deel vonden wij niet altijd de noodige duidelijkheid en naauwkeurigheid; b.v. p. 90: ‘Une foi, qui ne produit pas - de telles oeuvres, - est une foi morte et inuitile. Elle peut bien produire quelques oeuvres; - mais il y a loin de là aux oeuvres que St. jacques entend.’ Indien die eenige werken waarlijk voortbrengsels van het geloof zijn, hoe kan men dan zeggen, dat het een geloof is, dat geene werken voortbrengt? Waar is het, wat sécrétan vervolgens zegt, dat het geloof regtzinnig en nogtans dood kan zijn; maar geenszins kunnen wij hem toestemmen, dat dit in onze dagen maar zeldzaam het geval is; en waarom? omdat er zoo velen zijn, zegt hij: ‘Qui ont rénié les doctrines vivifiantes de l'Évangile.’ Neen, wij vreezen veeleer, dat er zijn,
die zich verbeelden, dat zij in het bezit van het regtzinnigste geloof zijn, maar bij welke het aan liefde en goede werken grootelijks blijft ontbreken. - Ook over het tweede punt zegt de Prediker wel iets nuttigs; maar indien hij dit met meer geregelde orde en minder wijdloopige uitweidingen en herhalingen, en met vermijding van duistere uitdrukkingen gedaan hadde, zou het belangrijke
| |
| |
onderwerp vrij wat helderder voor den geest des hoorders of lezers kunnen staan.
De vijfde Leerrede geeft haar onderwerp vragenderwijze dus op, naar de woorden van den tekst, 1 joan. II:6: Que doit faire celui qui dit qu'il demeure en christ? Rec. acht het beter, zijn onderwerp in duidelijke en bepaalde woorden, niet als een raadsel voor te stellen. - In de inleiding verheft sécrétan den Apostel joannes en deszelfs schriften zeer hoog, en over het algemeen met alle reden; maar hij overdrijft het, meent Rec., met hem als een der eerste Geniën en der diepzinnigste Wijsgeeren op te hemelen. Non tali auxilio &c. Verder merkt sécrétan op, dat joannes zoodanig niet was vóór zijne bekeering: weet hij dan de tijdstippen zoo naauwkeurig, wanneer joannes zoodanig geweest is, als hij (naar sécrétan's oordeel) niet of wel moest zijn, om bekeerd te heeten? En hoe past deze geheele inleiding op dit onderwerp? - Nu verklaart de spreker, wat het is, demeurer en christ, maar met zoo veel omslag en zinnebeeldige omkleedsels, dat er de zaak niet duidelijker door wordt, welke volgens goede uitlegkunde met een enkel woord had kunnen opgehelderd worden, als beteekenende een getrouw aanhanger van christus te blijven; en dan had al het gewigt der rede meer kunnen en moeten nederkomen op het vivre, comme il a vécu. Op de noodzakelijkheid van dit laatste dringt hij vervolgens wel kortelijk aan; maar hij komt toch, in eene soort van toepassing, terug op dat demeurer en christ; en het is dus, alsof er stond: ‘Celui qui dit qu'il vit, comme christ a
vécu, doit demeurer en lui.’ Met één woord, er ligt al wederom eene duisterheid over de denkbeelden en derzelver voorstelling.
In de zesde Leerrede, genoemd les mauvaises pensées, wordt gehandeld over marc. VII:20-23, of eigenlijk over de woorden: ‘Du coeur sortent les mauvaises pensées’, en ‘ce sont là les choses qui souillent l'homme.’ Dienvolgens wordt in het 1ste deel getoond, wat er al tot die booze gedachten te brengen is, en in
| |
| |
het 2de, wat zij al in den mensch verontreinigen: voor dit laatste had Rec., naar het doel van jezus in den tekst, liever aangewezen gezien, dat zij den mensch waarlijk verontreinigen, en wat dit beteekent. In het 3de stuk vindt men, in plaats van menschkundige en Christelijke aanwijzingen, hoe zich van die booze gedachten te reinigen, gezegd, (p. 153) ‘que nous avons reçu, non pas de Dieu, mais de notre premier père, une âme déjà souillée par le péché; -que nous devons naître de nouveau, être purifié d'abord dans l'eau du Baptême et par la foi de nos souillures passées, puis être régénérés par l'Esprit,’ etc. (Dus de Doop (ook de Kinderdoop?) reinigt van vorige (welke?) onreinheden! En wat doet dan de zoogenaamde régénération? Waar lezen wij dit alles alzoo in de H. Schrift? Al weder het oude misverstand van joan. III:3 e.v.!) en tot jonge lieden: (p. 155) ‘Ne croyez pas que cela suffise,’ (namelijk ‘conserver pur et garder son coeur’) ‘si Dieu ne vous donne pas un nouveau coeur par son St. Esprit.’ (Waar geven toch jezus en de Apostelen hun zedelijk bestuur op zulk eene wijze, en nemen met de eene hand, wat zij met de andere geven?) - De toon dezer Leerrede, die te regt ernstig is, wordt evenwel hier en daar hoog en aanmatigend genoeg; b.v. p. 154: ‘Si vous croyez pouvoir vous passer de régénération etc. - allez; nous nous retrouverons devant le tribunal de christ, et là vous nous direz, si vous avez
réussi.’ Duistere, ja platte uitdrukkingen, als deze: ‘Il y a encore de nos jours une eau qui lave de la lèpre du péché, quand on s'y plonge avec foi’ (p. 155); ‘nuées d'oiscaux immondes qui viennent troubler le repos du sanctuaire, etc.’ (p. 156) ‘retrempez vous dans les eaux de la grâce,’ (p. 157) kan Rec. geen schoonheden vinden.
In de zevende Leerrede, die ten tekst heeft Gén V:3, handelt sécrétan over l'importance de la question concernant le péché original, en gaat hierin al een' zeer zonderlingen weg. Hij erkent in de inlei- | |
| |
ding, dat velen, ook hij zelf te voren, dit beschouwen als een speculatief geschilstuk, niet op den Bijbel gegrond, en althans van geen belang voor geloof, deugd en zaligheid; maar dat hij nu, let wel! niet de waarheid, maar de belangrijkheid van dat leerbegrip zal bewijzen. Rec. meent, dat, indien de eerste onbewijsbaar is, de laatste althans van zelve wegvalt; en hij ontslaat zich dan ook gaarne van de verdere beoordeeling dezer Leerrede, daar hij den grondslag voor verkeerd houdt. Ook vindt hij de stelling des Schrijvers geenszins bewezen door de tekstwoorden, daar die slechts dienen ter inleiding tot een geslachtregister van adam's nakomelingen in de linie van seth, van wien geen bijzondere reden gemeld wordt, om te zeggen, dat hij in zedelijke bedorvenheid naar zijnen vader geleek, dat dan nog veeleer van kaïn had kunnen gezegd worden; en het zal waarschijnlijk wel eenvoudig zijn een naar hem als mensch gelijkende zoon. Wilden wij stilstaan bij elke Bijbelplaats, die sécrétan, tot staving (van de waarheid? of belangrijkheid?) van dit begrip als in het voorbijgaan aanhaalt, bij het gezag der Kerk, waarop hij zich bijkans in een' Roomschen geest beroept, en bij de verschrikkelijke gevolgtrekking, die hij uit dit begrip afleidt, de verdoemenis van het geheele menschelijke geslacht, alleen om die péché original, waar zou deze beoordeeling een einde vinden? Zoo ergens, dan heeft hij althans hier zijne kerkelijke regtzinnigheid, ja zijnen ernst en zijne kracht van spreken zeer ongelukkig aangewend.
Onder den zeer onbepaalden en ruimen titel, les leçons de l'histoire, vermeldt de achtste Leerrede, naar Hand. XIV:16, dat de volken vóór christus in hunne booze wegen, bij toeneming, en zonder dat het te verhelpen was, gewandeld hebben; dat die wegen niet de wegen van God waren; dat alzoo ieder mensch nog op zijnen weg wandelt, zoo God hem niet op een' anderen brengt. Hoe dit nu het thema van den tekst is; hoe dit een en ander zamenhangt; hoe het laatste
| |
| |
hierbij te pas komt; hoe dit zoo bij uitstek les leçons de l'histoire kan heeten, begrijpt Rec. niet. Om het schoone onderwerp, in den tekst vervat, waardig en Apostolisch te behandelen, had, meent hij, het Godsbestuur, dat de volken liet wandelen in hunne wegen, d.i. in hunne wijzen van Godsdienst liet voortgaan, in zijne wijsheid, zoo veel wij menschen dit kunnen, moeten voorgesteld, maar dan ook het volgende vers er bijgevoegd worden, om de liefde van hetzelve niet voorbij te zien: hieruit hadden dan, zonder dit juist ten titel der Leerrede te stellen, zeer schoone en nuttige leçons de l'histoire kunnen afgeleid worden.
De negende Leerrede heest ten tekst luc. XIX:10, en ten zonderlingen titel: ce qui était perdu, dat is, volgens de inleiding, (zonder op de geschiedenis te zien, waaruit deze woorden ontleend zijn) alle volken ten tijde van jezus, en ook nu nog elk mensch; waarop in het 1ste deel onderzocht wordt, wat het zegt être perdu, en in het 2de, wat er dan verloren was, en wat jezus christus kwam zoeken en zaligen. Naar tekst en zamenhang zou Rec. eenvoudig gedacht hebben, dat titel en thema b.v. zijn kon: jezus, de Behouder van veronachtzaamde menschen. Zijn bestek veroorlooft hem niet, verder in bijzonderheden dezer Leerrede te treden, waarin het, even als in de vorige, al weder dikwijls op het onderwerp der zevende nederkomt, en inhoud en voorstelling eene vervelende eenzelvigheid verkrijgen.
De tiende Leerrede geeft, volgens Hebr. IX:26, als onderwerp op: l'expiation ou les sacrifices, en handelt 1. over de oude ossers en derzelver oogmerk, en 2. waarom zij onder het Evangelie opgehouden hebben. Het eerste althans zou men hier niet zoeken, en de behandeling is oppervlakkig; ook schijnt de Schrijver geen onderscheid te maken tusschen zond- en dankoffers; en hij verzekert, (p. 251,2) dat onder de Israëliten ‘le pécheur était enseigné à chercher son pardon dans la promesse qui y était jointe’ (à ces sacrifices)
| |
| |
‘d'un Redempteur à venir’; doch waar dit in de Mozaische offerwetten te lezen staat, wie dit weet aan te wijzen, crit mihi magnus Apollo! Het 2de stuk bestaat grootendeels uit eene langwijlige en niet zeer duidelijke uitweiding over der Christenen deelneming aan den dood van jezus bij het Avondmaal, waartoe sécrétan ook, maar zeer ten onregte, joan. VI:53 e.v. schijnt te brengen.
De elfde Leerrede, over 1 Cor. XI:26, kan als een aanhangsel der voorgaande beschouwd worden: het is eene rede bij de viering van het Avondmaal, waarin deze plegtigheid beschouwd wordt, zoo als het opschrift zegt, comme mémorial du sacrifice de christ, en wel, gelijk in de behandeling gezegd wordt, als sacrifice perpétuel. In den tekst althans staat dit denkbeeld niet op den voorgrond; en de behandeling is, behalve het slot, voor zulk eene gelegenheid, vrij droog.
Het onderwerp eindelijk der twaalfde Leerrede heet: l'Église partageant la gloire de son Chef. Hoe dit het thema kan zijn, dat uit den tekst, luk. IX:28-35, opgemaakt wordt, en wat eigenlijk het doel der Leerrede is, komt Rec. niet duidelijk voor, al neemt hij ook in aanmerking, dat sécrétan hier de Kerk des O.V. vertegenwoordigd vindt door mozes en elias, en die des N.V. door de drie Apostelen. Jezus, dunkt hem, is hier de hoofdpersoon; en de groote vraag is, hoe men zich dit geval voor te stellen hebbe, en wat er het oogmerk van geweest zij; maar hieromtrent vindt men hier geen voldoende oplossing. Het is eene doorloopende voorstelling van het verhaal, met tusschenbeiden ingevlochtene practische aanmerkingen, maar die allen niet even gelukkig zijn, b.v. bij het bidden van jezus, over het bidden van den mensch, waarover sécrétan zóó spreekt, alsof het eene ongeoorloofde zaak ware; of bij de woorden van petrus, die hij beschouwt als ‘paroles irréfléchies d'un coeur qui n'a pas encore été éclairé sur son état devant Dieu;’ of over de vrees (verbaasdheid) der
| |
| |
Discipelen bij dit tooneel, waarbij hij uitroept: ‘Voilà l'homme, avant qu'il ait trouvé son repos dans la vérité!’ Waartoe toch zulke gedrongene opvattingen en overbrengingen, waarvan in de geschiedenis noch schijn noch schaduw is?
Ziet daar het een en ander van hetgene, dat Rec.. naar zijne overtuiging, van deze Leerredenen meende te moeten zeggen, welker stijl (om er dit nog met een woord bij te voegen) wel hier en daar levendig en vurig, naar verhevenheid strevende, maar ook wel eens zeer ongelijk, omslagtig en woordenrijk is, waaraan geen rijkdom van zaken altijd beantwoordt. Hij miskent geenszins den ernst, de goede meening, en in zekere mate de begaafdheid van derzelver opsteller; maar hij meent, dat zij in vele opzigten veel te wenschen laten. Bij de schoone modellen, zoo wel van heldere en gezond practische Bijbeluitlegging, als van heerlijke Christelijke welsprekendheid, die wij in de Hollandsche Leerredenen van van der palm, dermout en anderen hebben, gelooft hij ook niet, dater aan zoodanige Fransche Sermons behoefte is; maar tevens houdt hij het daarvoor, dat er onder de Waalsche Broeders nog wel geborene Nederlanders zijn, die vrij wat beters zouden kunnen leveren. |
|