Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1835
(1835)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 43]
| |
Nederlandsche Muzen-Almanak, voor 1835. XVIIde Jaar. Te Amsterdam, bij J. Immerzeel, Jun. f 3-50.
| |
[pagina 44]
| |
nieuwe werkwoorden sluipen, tegen ons taaleigen, als op wollen sokken binnen, en een aantal andere worden verkeerd en tegen derzelver aard gebezigd. Mannen als de Uitgever, die Dichter tevens is, als de grijze van walré en sommige anderen, worstelen vruchteloos tegen dien stroom: zij zullen zich niet aan onze schoone taal vergrijpen, door b.v. van lijfstaffier een werkwoord te maken, of vuig in den zin van nietswaardig te bezigen, of hunne regels door stootende t t t te ontsieren, of door verkeerde klemtoonen schier onleesbaar te maken; maar zij kunnen niet veel meer, dan hier en daar met stouten greep den stroom bedwingen, dien zij althans door hun voorbeeld geen voet wijken. ‘Hetgeen op 's harten grond leit, dat welt me naar de keel,’ zegt Recensent vondel na, en gaat nu over tot eenig verslag. De vier plaatjes, naar zoo vele schilderstukken gegraveerd, doen het kunsttalent van onze vaderlandsche Graveurs nieuwhoff, bendorp en velijn eer aan, en wedijveren met uitheemsche staalsnijders. Twee andere gravures, door toepasselijke verzen opgehelderd, zijn een nieuw aangebragt sieraad, ofschoon wij het laatste verre boven het eerste zouden verkiezen; beide zijn, naar teekeningen van breukelaar en haanen, door den ijverigen tetar van elven vervaardigd, dien wij aanraden voorzigtig te zijn, wanneer hij werktuigen tot graveren wil gebruiken; wij houden er niet van. Het kunstjuweel van dezen bundel is ontegensprekelijk de Hollandsche Tentschuit van den nimmer verouderenden van walré, die bij een' schat van kennis en belezenheid een Hollandsch-Haarlemsch hart heeft, dat zich ook in het bevallige, losse, levendige boven tijd en jaren verheft, en wiens toon van weemoedige berusting den grijsaard zoo treffend kenschetst, die, niet gelijk aan oude betweters of jeremiadezangers, met zijnen tijd vrolijk voortgaande, de onschuldige vermaken der jeugd levendig herdenkt. Wij kenden ze ook, de genoegens van het Haarlemsche tentjacht, en de Dichter tooverde ons terug in het lang vervlogen verleden! Naast hem, die ook de Latijnsche luit meesterlijk in eene Hollandsche lier, als ware ze oorspronkelijk, weet te herscheppen, blinkt de Uitgever zelf in luimigen en ook ernstigen toon. Van pellecom toont door zijne gespierde verzen Aan Albion, dat hij de plaats waardig is, die hij aan het hoofd van dit boeksken bekleedt. | |
[pagina 45]
| |
Hij roept den reus van het Noorden tot bijstand aan; hij toont den volksgeest van ons land te kennen: moge hij eenmaal als voorspeller aangehaald worden! Beets laat denzelfden toon klinken, dien hij nog duidelijker aangeeft, en door eene weemoedige wending treffend doet wegsterven. De Dichter p.r. feith schetst in fiksche toonen de Vreemdelingschap, en hasebroek past dat onderwerp in zijnen Balling meesterlijk op den jeugdigen Erfopvolger van den oudsten tak der bourbons toe; maar, moeten wij dat stuk voor oorspronkelijk houden, of is het eene navolging? De Schrijver laat ons in onzekerheid, en wij zochten er het laatste in. Van halmael offert ook aan de staatkunde in zijnen Gustaaf de derde, en toont in Elvira bij herhaling zijn kunsttalent. De Zangen van den bekwamen h.h. klijn verdienen wel de opname in dezen bundel van meer blijvende waarde, maar wij zouden die gaarne met een onbekend stukje van zijne hand hebben vergezeld gezien. Loots en bilderdijk geven ons een deel van hunne nalatenschap ten beste; of is het stukje van den eersten misschien zijn zwanezang? De érotiques van sifflé bevielen ons bijzonder. Van oosterwijk bruyn behoudt zijnen luimigen trant en brester zijnen naïven toon. Heye gaat voort, zijne lier op bevallige wijze te stemmen. Twee stukjes van tollens getuigen van 's Dichters voortdurend kunsttalent. Ook withuys leverde eene bijdrage, door een fraai plaatje opgeluisterd. P. hanou van arum, dien wij hier voor het eerst meenen te ontmoeten, treedt niet zonder glans te voorschijn. Dan, wij moeten ons bekorten en kunnen allen niet opnoemen; - ook niet de Vertelling, die den trein opent? vraagt veelligt iemand onzer lezeren, en vrijmoedig antwoorden wij, neen. Het scherpe oordeel van bilderdijk over deze soort van dichttrant ligt ons te vast in het geheugen, en de naam van loosjes te eerbiedwaardig, dan dat wij ons oordeel over dit werk zijns Zoons willen uitbrengen. Drie Zangstukjes getuigen van den opwakkerenden smaak onzer dagen, dien de Redacteur zoo wél toont te kennen. Schoon en goed mag, over 't geheel, het jaarboekje heeten, dat, onder redactie van robidé van der aa, zijnen bovengenoemden mededinger stoutmoedig op zijde streeft. Het afbeeldsel van wijlen Mevrouw bilderdijk, hoe onbevallig haar hoofdtooisel dan ook zij, versiert den voorgevel | |
[pagina 46]
| |
van dezen Muzentempel, waarvan alle de plaatjes door de keurige hand van velijn zijn vervaardigd. Men kan, ja, op sommige dier gravures aanmerkingen maken; maar wij gelooven, dat die niet alle ten laste van den Graveur komen, en de jagende Bergschot handhaaft des kunstenaars welgevestigden roem. Wij zeggen het den Verzamelaar na, dat geen buitenlandsch voortbrengsel, prijs en inhoud vergeleken, den toets tegen sommige onzer vaderlandsche jaarboekjes kan doorstaan. De inhoud is in proza en poëzij verdeeld. De Kaninefaat houden wij, om lokalen stijl en kleur, voor het fraaiste van het eerste, zonder daarom het overige, met name Huibert en Truitje, te verwerpen. De poëzij wordt door den verdienstelijken van walré met eene navolging geopend. De Zoon van onzen ontslapen' Zededichter bij uitnemendheid volgt hem in krachtige oorspronkelijke verzen op. De Redacteur zelf toont in meer dan één gedicht, dat hij door dichterlijk gevoel voor zijne moeijelijke taak berekend is. Een uitgebreid dichtwerk van loots bewijst, wat wij in dien Puikdichter verloren hebben. Het blinde Meisje van hasebroek strekt hem tot waardige voorgangster, en Mr. simon van der aa tot opvolger; waarlijk een keurig drietal. De Walheide van withuys beviel ons minder, dan sommige zijner elders geplaatste navolgingen; ons ligt misschien de Leonore van burger te zeer in het geheugen. De beide stukjes van sifflé zijn even fraai als die in den Muzen-Almanak. Het laatste stukje van van oosterwijk bruyn is allerliefst, en die van beets en van halmael over blond en bruin waardige tegenhangers van het bekende der verdienstelijke koolaart. Wij hebben verschillende tegenwoorden daarvan gelezen, maar herinneren ons niet, een beter te hebben aangetroffen, dan dit van laatstgenoemden Dichter. De begaafde moens en de smaakvolle warnsinck leverden ook gelukkige bijdragen. Het versje, om den Bergschot blijkbaar vervaardigd, beviel ons, en is waarlijk, bij het moeijelijke van de zaak, een juweeltje. Wij stappen de vermelding der andere, gansch niet verwerpelijke, dichtvruchten over, om de ruimte, ons vergund, niet te overschrijden; er ten slotte bijvoegende, dat wij ook aan dit bundeltje gaarne een ruim vertier toewenschen. Twee bijdragen voor Blijgeestigen wedijveren dit jaar weder, om ons gemoed tot vrolijkheid te stemmen. De oudste | |
[pagina 47]
| |
begint met een historisch stukje over thijll uilenspiegel, dat niet van verdienste ontbloot is. Onder de Anekdoten troffen wij verscheidene bekenden aan, en zouden in sommige meerdere kieschheid gewenscht hebben; die in de Fransche taal lieten wij in een Hollandsch jaarboekje liever achterwege. De dichtstukjes zijn van verschillende waarde; maar weinige durven wij fraai noemen; zij maken voorzeker daarop ook geene aanspraak, en de geringe prijs van dit bundeltje, dat met twee houtsneê-afbeeldsels, drie caricatuurplaatjes en twee muzijkstukjes voorzien is, zal, vertrouwen wij, den zuinigsten, bij aankoop, zijne centen niet doen beklagen. Zijn broeder, voor Hollandsche Blijgeestigen, is lijviger van inhoud en keuriger van smaak. Het proza-gedeelte is luimig, en vooral het eerste stukje bijzonder goed bewerkt. In de poëzij treffen wij de namen van loots, van oosterwijk bruyn, sifflé, robidé van der aa en Mr. j. van lennep aan. Burlage werkte het bekende versje van blumauer met smaak om, en voor het eerst lazen wij, in eene navolging van gotter, van den Marquis de thouars eene bevallige bijdrage, vrij van den bombast, die anders zijne Muze ontsiert. Mogt hij op dien weg voortgaan, dan wanhopen wij niet, hem zijne plaats nog onder de goede, ja voortreffelijke Dichters te zien innemen. Slechts twee gravures zijn in dit bevallige bundeltje geplaatst. De Volksalmanak, die zijnen vijfden jaarkring begintGa naar voetnoot(*), wordt opgeluisterd door twee bevallige plaatjes en een gelijk getal zeer goede caricaturen. Allerbevalligst zijn de versjes van brester en moens, door een prozastukje over het behoud der echte beeldtenis van van speyk opgevolgd, dat hier zijne regte plaats heeft, ofschoon wij het, om de waarde der zaak, in een werkje van meer blijvende waarde, dan zulk een Almanak zijn kan, wenschten opgenomen. Het verdienstelijke Tafereel van den vaderlandlievenden warnsinck zouden wij wat korter wenschen; het beslaat nu | |
[pagina 48]
| |
toch meer dan een vierde van den bundel, waardoor de verscheidenheid niet kan winnen. Bijzonder beviel ons het echt comische stukje van den ongenoemden Afgevaardigde op de vijftigste vergadering van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, en de dichtstukjes van loots en burlage. Ook van walré heeft zijn offer aan dit belangrijke boeksken goedwillig gebragt. - De Uitgever vinde in een ruim debiet vergoeding voor de moeiten zijner gelukkig geslaagde redactie! Het laatste bundeltje is eene nieuwe onderneming, die voor het bevallige en in den zomer zoo druk bezochte Gelderland eene aanbeveling te meer worden moet. Wij achten het denkbeeld allezins gepast, om in een jaarboekje het lokale van die belangrijke provincie van tijd tot tijd te doen kennen of in het geheugen terug te roepen. Een uitvoerige kalender, met weêrkundige opmerkingen; eene lijst van jaarmarkten, eene opgave der middelen van vervoer, posterijen en logementen, geven aan het voorwerk eene gepaste uitgebreidheid, om tot Almanak voor de provincie te verstrekken. De inleiding brengt ons, met de woorden van den verdienstelijken slichtenhorst, reeds dadelijk tot het oogpunt ter beschouwing van het doel der uitgave, kortelijk door den Verzamelaar ten slotte aangedrongen. Het geheel voldoet daaraan uitmuntend. Geldersche volksfeesten, oudheden, legenden, met een bevallig steendrukplaatje; geschiedenis, taal en tongval, - alles wordt bevallig behandeld. Veel proza, weinig poëzij, en daaronder reeds van elders bekende versjes van ten hoet, en eene levensschets van dien Nijmeegschen Dichter, met nog al meer verscheidenheids, te veel om te vermelden: ziet daar, dunkt ons, kost voor alle monden! De onderneming is derhalve in goede handen gevallen, en wij durven die met de meeste ruimte aanbevelen, zoo wel aan Gelderlands ingezetenen, als aan het geheele Hollandsch lezende publiek, in welke provincie ook geboren, overtuigd, dat ieder lezer ons dank zal betuigen voor deze onze onbeperkte aanmoediging; waarmede wij van onze taak, waarschijnlijk tot het volgende jaar, afscheid nemen. |
|