meer dan zestig jaren. Maar dat de oorspronkelijke (?) Schrijver zelfs voor dat tijdvak geene grondige botanische kennis had, is blijkbaar genoeg. Het is enkele compilatie zonder smaak en keuze. Om nu het werk een eenigzins nieuwer aanzien te geven, voegt de latere bewerker, die het werk vermeerderd en verbeterd heeft, er de latere stelsels bij, ‘zoo als hij die elders gevonden heeft’ (bl. 89). Wij zien hier eene schets van het leerstelsel van fussieu (!), van lamarck en van cassel, en hierop volgt nog een lijstje van boeken, die men verder kan nalezen, waaronder (bl. 92) jacuin (sic!) en willdenar (!).
Het rijk der Delfstoffen wordt behandeld van bl. 93 - 182. Hier is de voorstelling zoo buitengewoon verward, dat het ons niet wel mogelijk is, het plan van behandeling op te geven. Eerst wordt over versteeningen gesproken (tot bl. 109). Dat men hier niets van de ontdekkingen van cuvier, van buckland, conybeare enz. vindt, bevreemdt ons niet; maar zelfs de versteende zoogdierbeenderen, die in het laatst der vorige eeuw reeds bekend waren, de olifanten en rhinocerossen van Siberië b.v., worden niet vermeld. Daarop volgen ‘de eigenlijke delfstoffen. Men vindt dezelve in bergen. Deze zijn oude bergen, gangbergen’ [de Schrijvers bedoelen hiermede overgangsbergen], ‘vlotgebergten en door aardbrand veranderde gebergten en vuurbergen.’ Op deze opgave volgt eene aanwijzing van het onderzoek der delfstoffen, waarbij wederom de onkunde in het vak der Chemie overal doorstraalt. Eindelijk volgt eene beschrijving der delfstoffen, die in I. aarden en steenen, II. metalen, III. brandbare stoffen en IV. zouten worden verdeeld. Voor de Scheikunde worden aangeraden lavoisier en fourcroy, (waar wij niets tegen hebben, zoo men slechts deze boeken niet beschouwt, als geschikt om er den tegenwoordigen toestand der Scheikunde uit te leeren kennen) en voorts twee Hollandsche werken, namelijk het Handboek van den Franeker Hoog-