| |
| |
| |
's Menschen blijvend wezen.
(Voorgelezen in het Middelburgsch Departement der Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen, den 8 van Wijnmaand 1834.)
Mijne Heeren! Veelgeachte Medeleden!
Aan de meesten uwer zal het gevoelen van vele beroemde mannen bekend zijn, dat ons ligchaam slechts als ons buitenste omkleedsel is aan te merken, en een zintuigelijk gevormd fijner voertuig onzer ziel, hetwelk echter voor ons dierlijk ligchaamsoog onzigtbaar is, onzen geest na den dood bijblijft; terwijl datzelfde voertuig der ziel, als voor meerdere ontwikkeling en voortreffelijker vorming vatbaar zijnde, beschouwd moet worden als de kiem van dat hemelsche of geesten-ligchaam, hetwelk voor onze werkzaamheden in eene andere wereld geschikt is. Niet alleen hetgeen wij van den aard onzer droomen weten, maar nog meer hetgeen zoo omtrent slaapwandelaars, als inzonderheid met betrekking tot den magnetischen slaap van dusgenaamde helderzienden is waargenomen, zet aan dat gevoelen niet weinig waarschijnlijkheid bij. En dergelijke bespiegelingen gaven mij dan ook aanleiding tot het opstellen van een dichtstuk, getiteld: 's Menschen blijvend Wezen, bij welks voordragt ik verzoek met uwe aandacht te worden vereerd.
Wanneer, in 't westen neêrgezonken,
De matte zon ons oog ontvliedt,
Haar laatste stralen flaauwend blonken,
En ons geen schemer overschiet;
Wanneer dan, aan de azuren transen,
Der starren tintelende glansen
Meer sieraad dan verlichting zijn,
Terwijl slechts soms de treurende aarde
Den troost erlangt, dien God haar spaarde
In d' aanblik van den maneschijn:
En als, van zijnen arbeid moede,
De mensch schier roerloos nederligt,
Te magtloos tot zijne eigen hoede,
Bewusteloos van regt en pligt,
| |
| |
Ja! oogenschijnlijk als de dooden,
Wier geest, aan 't aardsch gewoel ontvloden,
Het stofkleed slechts ons achterliet:
Hoe leeft, hoe denkt dat sluimrend wezen?
Hoe geeft nog zijn gelaat te lezen,
Wat hij bepeinst, gevoelt, geniet?
Wie blijft met vrijheid in hem werken?
Wie droomt, wie leeft er in dien droom?
Wie stijgt dan soms op aadlaarsvlerken,
Ontheven aan den laatsten schroom,
Waarheen geen wakende zou blikken,
Of ijlings rees een heir van schrikken,
Dat hem begrijnsde aan alle zij'?
Wie ziet, wie hoort, wie riekt, wie smaakt er?
Wie spreekt, wie juicht, wie weent, wie haakt er?
Wanneer wij droomen, wáár zijn wij?...
Gelijk de weêrgalm in de dalen
De laatste toonen van 't geluid
Slechts weêrgeeft bij het klankherhalen,
Als onze stem op rotsen stuit:
Gelijk die zwakker klankherhaling
Geen werk is onzer wilsbepaling,
Maar slechts het nagebootste beeld,
Geen levende afdruk van de woorden,
Die door het golvend luchtruim boorden
En waar onze eigen geest in speelt:
Zóó geeft het aanzigt in zijn trekken,
Heel 't ligchaam in zijn wenteling
Ons onvolkomen slechts te ontdekken,
In welk een' wisselbaren kring
Van zinsgedachten, idealen
En zelfgeschapen wezens, dwalen
De zielsgepeinzen van den mensch,
Die, van zijn stofkleed half ontbonden,
Het ruimste veld in luttel stonden
Doorkruist, en breidel kent noch grens.
Toch blijven ruimte en tijd de vormen,
Waarin hij handelt, voelt en kent;
Maar niet, gelijk wij aardsche wormen,
Aan beider slavenboei gewend,
| |
| |
Zoo vaak wij waken, alles meten:
Neen! iedere afstand schijnt vergeten
In tijdsverloop en plaatsverschil;
Men is, al waar men wenscht, vervaren,
En oogenblikken worden jaren,
Te zaam gekneed door onzen wil.
Zijt gij 't welligt, inwendig Wezen,
Waar onze menschheid in bestaat?
Zijt gij 't, die, in den slaap verrezen,
De zinnenwereld stout verlaat,
En, in der geesten rijen zwevend,
Naar andre wetten denkend, levend,
Een ander scheppingsal doorkruist,
Maar met nog ongewisse schreden,
En steeds genoopt terug te treden
In 't ligchaam, waar ge op aarde in huist?
Dat ligchaam, kerker van den Engel,
Die 't hier, wanneer het waakt, bewoont;
Dat ligchaam, ijdel stofgemengel,
Dat bij den dood zijn' aard vertoont;
Dan, der verrotting prijs gegeven,
Geen blijk verraadt van hooger leven,
Maar aan 't gewormt' tot voedsel strekt,
En met den grond zich gaat vermengen,
Om plant en grashalm voort te brengen, -
Is 't overkleed, dat ons bedekt.
Het moge ons in den slaap bezwaren,
Die elken nacht onze oogen sluit;
Er zijn, die verder 't stof ontvaren,
Wier geest geen aardsche slagboom stuit:
Niet zij alleen, die zien en wandlen,
Ja! slapend met meer vrijheid handlen,
Dan met geopend ligchaamsoog;
Maar zij vooral, wie 't kunstvermogen
Der Mesmers heeft aan de aarde onttogen
Door krachten, ons begrip te hoog.
Hoe moeten tijd en ruimte zwichten
Voor d' ons te wondren arendsblik
Des helderzienden en verlichten! -
O Mensch! wordt niet uw eigen Ik
| |
| |
Door hem ontraadseld voor uwe oogen?
Gevoelt gij niet, wat grondvermogen
Uw' vrijen geest is ingestort;
Ja! dat de kiem van fijner Wezen,
Uit grover hulsel dan verrezen,
Bij uwen dood zijn voertuig wordt?
En onvolmaakt zijn nog de trekken
Van 't geestenleven van den mensch,
Die onze zinsbewondring wekken,
Wanneer wij, dwalende aan den grens
Van stofheelal en hooger orden,
Den mensch een Engel schier zien worden,
Voor wien de toekomst openstaat,
Die schouwt door metselwerk en muren,
En allen kent als zijn geburen,
Wier hart gelijk het zijne slaat.
Verschil, gelijkheid van gedachten
Mag vrij de maat des afstands zijn;
Aantrekking, door onkenbre krachten,
Mag op den stoffelijken schijn
Der zinnenwereld zegepralen;
Des slaapverwekkers wilbepalen
Maakt hem des helderzienden heer,
En, voor de boei van 's ligchaams kerker,
Ontvangt hij, van den wonderwerker,
Nog kluisters in der geesten spheer.
Maar niet alzoo, als op Gods wenken
De Genius des Doods genaakt,
En, zonder onzen geest te krenken,
Alle aardsche banden zachtkens slaakt:
Dan, tot een hooger Zijn herboren,
Ontvangt ons in der geesten koren
Al wat op aarde werd vermist,
En reine en afgevallen scharen,
Zij zoeken zich aan ons te paren,
Daar onze smaak de keus beslist.
Want dan, bevrijd van alle teugels,
Wier dwang ons hier nog wederhoudt,
Ontplooit de ziel al meer haar vleugels,
En handelt ongeveinsd en stout.
| |
| |
Ontbolsterd zweeft het fijner Wezen,
Dat nu geen ketens heeft te vreezen,
Naar de oorden der vergelding op.
Door eigen aandrift staag geprikkeld,
Wordt ziel en ligchaam dáár ontwikkeld,
Gelijk de vlinder uit de pop:
Of als de knaap, die bij het groeijen,
Van kind, allengs tot jongling rijpt;
Die, in des levens welig bloeijen,
Welhaast nog hooger eerkroon grijpt,
En eindelijk, als man en vader,
Het doelwit van zijn aanzijn nader,
Met moed aan 't hoofd der zijnen staat.
Aldus volmaakt zich ook het Wezen,
Dat, uit den arm des doods verrezen,
Tot eedler schepping overgaat.
Doch wint de mensch in geest en krachten,
Toch wisselt hij van inborst niet.
Zóó blijft de snoode ook dáár verachten,
Wat braven enkel vreugde biedt.
Onvatbaar voor een rein genoegen,
Zal hij vergeefs er werken, zwoegen,
Terwijl de grond hem distlen baart.
Slechts hem, wien waarheid hier bekoorde,
Wien zuivre liefde in 't harte gloorde,
Is dáár de zaligheid bewaard.
Hem bloeijen rozen op zijn wegen,
Hem lacht de vrucht des Levens toe.
Op zijnen arbeid rust de zegen.
Het harte slaat hem blij te moê.
Bemind, verzeld door alle braven,
Geniet hij dankbaar 's Hoogsten gaven.
Hij spreidt geluk en vreugde in 't rond.
Dat was op aarde reeds zijn streven;
Dat blijft zijn lust in beter leven,
Waar hij nog ruimer werkkring vond.
Zóó, Vrijheid, adel onzer ziele!
Blijft gij steeds eigen aan ons Ik.
Dat niemand, door uw misbruik, viele
In listig uitgezetten strik!
| |
| |
Wèl hem, wien Christenzin, op aarde,
Verhief tot echte menschenwaarde,
Voor wien de Hemel zich ontsluit!
Hem kan geen boosheid strikken spreiden;
Hij laat zich door geen list misleiden;
Hij wordt den afgrond nooit ten buit!
|
|