Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1834
(1834)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 742]
| |
liepen nog eenige maanden na het instellen der pest, alvorens de kruidenier zich geheelenal opsloot. Hoewel de besmetting in de omliggende wijken, bovenal in de omstreken van Holborn, van St. Gilles, van Fleetstreet en het Strand zelfs, reeds geweldig was, bleef de City nog gezond, en niet vóór het einde van Junij begon de ziekte ernstig te heerschen binnen den omtrek van Londen. In de tweede week van Julij kondigden de wekelijksche berigten 1268 overledenen in de buitenwijken aan verschillende ziekten aan; maar, in de 97 gemeenten, stierven slechts 28 aan de pest, en niet meer dan 16 in al de huizen op den regter oever van den Theems. In de volgende week verdubbelde dit getal, en de kwaal begon zich te verspreiden over de gansche bevolking in en buiten de stad. Thans verbood de kruidenier aan al de leden zijns gezins, de City te verlaten, om zich te begeven naar openbare plaatsen, op de markt, de beurs en in de kerk; hij verzocht desgelijks al zijne correspondenten, hem niets te zenden, als kunnende geenerlei koopwaar meer ontvangen of afzenden. Op den 1sten Julij deed de koopman zijnen kantoorbediende zich buitenshuis begeven, waar hij voor hem een portierskamertje had doen maken tot zijn verblijf. Op den 14 Julij gaven de weeklijsten 1762 zieken van allerlei aard op; en, daar de wijk St. Alban, Woodstreet, de tweede was in de City, die besmet werd, sloot de kruidenier zich met zijn gezin op en af, al de sleutels in zijne bewaring nemende, en tevens aan al de zijnen verklarende, dat, indien één hunner, al ware het ook zijn oudste zoon of dochter, verkoos het huis te verlaten, op nog zoo korten afstand of voor nog zoo korten tijd, hij of zij in geen geval, welk ook, daarin zoude terugkeeren. Te zelfden tijde spijkerde hij al de buiten- en binnenvensters en luiken toe, met uitzondering van het éénige reeds vermelde dakvenster, waardoor men met den geposteerden bediende gemeenschap moest houden. Tot duslange had de kruidenier versch vleesch gekocht van eene boerin welke daarbij een bewijs inleverde, dat het kwam van de markt van Waltham-Abbey, en dat het onder weg niet ontbloot was; thans deed hij haar weten, dat zij niet behoefde terug te komen. Toen nu het gansche gezin aldus gestrengelijk was ingemuurd, vernam het luttel | |
[pagina 743]
| |
van buur of vriend, en hoorde weinig anders, dan het aanhoudend klokkengelui. De bediende deed hun echter telkens de wekelijksche doodenlijst toekomen, en berigtte hun vervolgens, dat twee huizen ter regterzijde van het zijne aangestoken, dat drie andere ter linkerhand gesloten waren, en dat twee bedienden van een ander huis, mede ter linkerhand, maar aan de overzijde, vervoerd waren naar het Pesthuis. Men begrijpt ligtelijk, hoe gevaarlijk het toen voor de arme bedienden was, boodschappen te doen, vooral naar de markt, de apothekers- en komenijswinkels, waar men toen allerlei soort van levensmiddelen, behalve vleesch en visch, vond. Eene groote gerustheid gaf der familie het berigt, dat de bewoners van een der naburige huizen, naar buiten gegaan zijnde bij het uitbreken der pest, hunne welgeslotene woning aan het toezigt der Policie hadden aanbevolen. De andere huizen in de buurt werden aangestoken, en in verscheidene stierven al de bewoners. Weldra hoorde men, te midden van den nacht, het geluid eener klok of schel, open afgaande door de straten. Dit ongewone geluid wekte bij het gezin groote bezorgdheid. Men hoorde daarbij wel een geroep; maar men zou de deur hebben moeten openen, om het te kunnen verstaan, en de bediende was bij nacht niet op zijn' post. Des anderen morgens vermeldde hij, dat het aantal dooden zoo groot was, dat men het had moeten opgeven, dezelve geregeld te begraven en zelfs te kisten, dewijl niemand meer de besmette huizen durfde betreden, en dat gevolgelijk de Lord-Mayor en de Aldermans bevolen hadden, dat des nachts karren de straten zouden doorrijden, voorzien van eene bel, om de lijken op te halen. Dit had reeds sinds 14 dagen plaats gegrepen in Holborn, St. Sepulcre en Cripplegate; thans was men zulks ook begonnen in de City, vooral in St. Olave en Silverstreet, enz. Dit nu was de naaste wijk aan St. Alban, aan gene zijde der straat; er bestond dus wel reden tot vreeze! Inderdaad, van 15 tot 30 Augustus stierven niet minder dan 80 personen in deze beide kleine wijken. Gedurende de maand Augustus en de eerste week van September telde men 7 à 800 dooden, en zelfs 900 per week, alleen in de wijk van Cripplegate. Het gezin des kruideniers genoot bestendig een' goeden welstand, en de vader versterkte zijne vrouw en kinderen in de hope van aan de be- | |
[pagina 744]
| |
smetting te zullen ontkomen, hoezeer zij buiten ook woedde. Intusschen, dagelijks niet dan akelige berigten ontvangende, begon de een den ander' met een droevig gelaat aan te zien, alsof zij werkelijk de kwaal voelden naderen. “Deze verschrikkelijke plaag,” dus spraken zij, “is ongetwijfeld door den Hemel gezonden, om al de bewoners van Londen te doen sterven, en er zal misschien niet één, en dus ook wij niet, levend blijven!” Gedurende deze ontzettende krisis beval de kruidenier voorzigtiglijk, dat de geheele familie gelijkvloers of op de eerste verdieping zoude slapen, elk zoo veel mogelijk alleen, latende eenige slaapplaatsen in de bovenkamers ongebruikt, voor hem of hen, die ziek mogten worden. Zijne bedoeling was, in dat geval, een' oppasser van buiten te doen komen, die dan, door middel van het windas, in het dakvenster konde klimmen, ten einde men de andere vertrekken konde vermijden, en alleen met de zieken regtstreeksche gemeenschap hebben. Hij beschikte bovendien, dat, zoo de kwaal hem aangreep, men hem terstond onder de uitsluitende verzorging des oppassers zoude stellen, en geen zijner kinderen hem genaken. Ook wilde hij, dat, zoo hij kwam te overlijden, zijn lijk, door het windas, zou worden nedergelaten op de doodenkar. Deze bepalingen werden mede toepasselijk verklaard op al de leden des gezins. De zorgvuldige vader stond elken morgen het eerst op, ging van deur tot deur naar alle vertrekken, naar die der bedienden zoo wel, als der kinderen, om naar hunnen welstand te vernemen, en op het antwoord: Zeer wel! ging hij verder, met de korte woorden: Dank er God voor! De brieven aan zijn adres werden door den besteller aan zijnen bediende overgegeven, die dezelve zwavelde, opende, met azijn besprengde, en dan aan het touw van het windas vastmaakte. Aan het dakvenster gekomen, werden ze op nieuw berookt, en, ondanks dat alles, raakte de kruidenier ze nog niet aan, dan met handschoenen, waarvan het bont naar buiten was gekeerd, en las ze niet, dan op eerbiedigen afstand en met een vergrootglas, ze daarna verbrandende. Maar, toen de pest al erger en erger werd, verbood hij zijnen vrienden, hem te schrijven. Een onvoorzien, maar niet onverwacht, voorval bragt het gezin in ontsteltenis, en vergrootte de bezwaren van den bezorgden man. Op zekeren morgen ontdekte men, op het | |
[pagina 745]
| |
gewone uur het ontbijt voor den bediende nederlatende, bestaande uit een kop bouillon en een stuk vleesch, dat hij zich niet op zijn' post bevond, en dat de mand niet geledigd werd. Op dezen en den volgenden dag vernam men niets van hem; maar den daaraan volgenden, toen men hem riep, antwoordde eene onbekende stem, op een' bedrukten toon, dat abraham dood was. “Wie zijt gij dan?” vroeg de meester. “Ik ben zijne ongelukkige vrouw, en kom u zeggen, dat uw arme bediende dood is.” - “Och, goede vrouw! wat zal er van u worden?” - “O! Mijnheer, daar is al voor gezorgd; ik heb de ziekte ook, en zal hem niet lang overleven.” Deze woorden deden het hart van den man, gelijk hij naderhand verhaalde, van schrik als verstijven; maar, van eene kruidwolk omringd zijnde, waagde hij het, nog eenige vragen aan de arme vrouw te doen. “Indien gij u in dusdanigen toestand bevindt, goede vrouw, waarom zijt ge dan uitgegaan?” - “Ik ben gekomen, Mijnheer, dewijl ik wist, dat ge verlegen zoudt zijn om den armen abraham, en ik wilde u de reden melden, die hem belet, zich in het vervolg op zijn' post te begeven.” - “Dat is zoo; maar, dewijl hij niet meer is en gij hem niet kunt vervangen, van waar krijg ik een' anderen in zijne plaats?” - “Daar ben ik reeds op bedacht geweest. Mijnheer; en ik breng u hier een' braven knaap, die u even getrouw zal dienen, als mijn arme man zaliger gedaan heeft.” - “Waaraan zal ik hem kennen? en, daar hij met u, die ziek zijt, is gekomen, hoe kan ik weten, dat ook hij niet reeds besmet is? Ik zou niets durven aanraken, wat door zijne handen was gegaan.” - “O! Mijnheer,” hernam de vrouw van abraham, “'t is een verzekerd man, zoo als men dezulken noemt; want hij heeft de pest gehad, is genezen, en dus buiten gevaar; anders zou ik hem u niet gebragt hebben.” Dit was meer bemoedigend, en de kruidenier was wel in zijn' schik, weêr een' bediende te hebben; maar hij sloeg geen geloof aan het verhaal zijner genezing, dan tot dat een geregtsdienaar en nog een ander persoon hetzelve kwamen bevestigen. Intusschen, na het beantwoorden van nog eenige vragen, verwijderde zich de vrouw, met zich nemende eenig geld, haar door het dakvenster toegeworpen. Het onophoudelijk klokluiden werd weldra, in alle wijken, door eene doodsche stilte gevolgd, waarvan de krui- | |
[pagina 746]
| |
denier en zijn gezin zich geene reden wisten te geven; reeds begon de hoop bij hen te herleven; maar de nieuwe oppasser onderrigtte hen, dat het getal der dooden nu zoo groot was, dat er voor niemand meer geluid werd, en alle lijken, zonder onderscheid, vervoerd werden op de algemeene karren, die der rijken zoo wel, als die der armen. Te midden der ellende, terwijl de kruidenier dagelijks meer voldaan was over zijnen nieuwen oppasser, op wien hij bovendien des te meer rekende, als voor de kwaal gewaarborgd door de kwaal zelve, werd hij, op zekeren morgen, niet weinig ontrust, hem vergeefs te roepen; hij herhaalde zulks verscheidene malen, gedurende dezen en den volgenden dag: geen antwoord. Eindelijk vernam hij van een' bediende uit de buurt, dat ook zijn nieuwe oppasser, thomas molins, van de pest was aangetast. “Sommigen van hen,” voegde de man daarnevens, “die er twee- ja driemaal van genezen zijn, sterven er eindelijk toch nog aan.” Des anderen daags vernam hij door denzelfden, dat thomas dien nacht door de doodenkar was weggehaald. De kruidenier sloot nu oogenblikkelijk zijn dakvenster; en het bekroop hem, dat twee menschen welligt om zijnentwille het gevaar getrotseerd, en, als 't ware, voor zijn behoud hun leven gelaten hadden. Na verloop van veertien dagen, onverduldig van niets meer te vernemen omtrent den ziektestaat, en niets anders hoorende, dan het akelig rollen der lijkwagens, opende hij wederom het dakvenster, brandde twee lagen buskruid af, riep den bediende zijns buurmans, en ondervroeg hem naar den welstand des gezins, in welks dienst hij zich bevond. “Helaas!” antwoordde de man, “mijn meester is dood, al de huisgenooten zijn dood, behalve den loopknecht, en ook deze is reeds naar het Pesthuis vervoerd. Ik ben thans oppasser voor het huis daarnaast, waar drie zieken en een doode zijn.” De oppasser voegde er nog bij, dat het getal der overledenen in die wijk in de vorige week slechts 800 was, maar dat zulks veroorzaakt werd, in de wijken van St. Gilles en Holborn, doordien de meeste bewoners dood of vertrokken waren; dat de kwaal daarentegen verschrikkelijk toenam naar den kant van Oldgate en Stepney, alsmede te Southwark; en dat er nog 4 à 500 personen wekelijks stierven in de wijk van Cripplegate, en nu ongeveer 800 te Stepney. | |
[pagina 747]
| |
Na verloop van eene maand begon dit aldus opgesloten gezin pijnlijk te lijden aan de scheurbuik, van wege de gezouten spijs enz.; dit werd echter spoedig verholpen door het gebruik van limoen- en citroensap. Zonder nog te spreken van de huizen, met een kruis gemerkt, en de woorden: Heer, wees ons genadig! op de deuren geschreven, vertoonden de straten een treurig schouwspel. Het plaveisel was met gras overdekt. Wel twintig malen, dat de kruidenier of iemand der zijnen zich voor het met glas voorziene tralievenstertje der deur plaatsten, zagen zij ter naauwernood een' enkelen voorbijganger. De winkels waren alle gesloten, behalve die der apothekers en komenijen, die half openstonden voor hen, die genees- of levensmiddelen kwamen koopen. Geen koets, geen kar zelfs over dag, dan alleen van tijd tot tijd die van het Pesthuis, om een' zieke te halen; terwijl, drie- à viermaal in den nacht, een man met eene schel voor de lijkwagens uitging, roepende: “Brengt uwe dooden uit!” De meester des huizes werd nu allengs zoo onverduldig, dat hij zich niet konde weêrhouden, van tijd tot tijd zijn dakvenster te openen, om met zijnen buurman, den oppasser, te praten; maar ook deze verdween op zekeren dag. Eenige dagen daarna, echter, vertoonde hij zich van nieuws, en verhaalde hem nu, dat, nagenoeg alle bewoners van het huis, waar hij toen in dienst was, overleden zijnde, hij zijn afscheid had gekregen. Thans bood hij den kruidenier zijne dienst aan, die zulks gaarne aannam, en hem al aanstonds een paar kroonen toewierp, die dankbaar werden opgeraapt. Eenige dagen op zijnen nieuwen post gestaan hebbende, berigtte hij zijnen meester, dat de sterfte tot op 1837 per week was verminderd, hetwelk groote blijdschap verwekte, en dat er niet meer dan 200 personen in de City stierven. In de volgende week was het getal der dooden aan onderscheidene kwalen 5725, Waarin Cripplegate slechts voor 196 deelde; dit was niets, in vergelijking van het cijfer 886 en daaromstreeks der vorige weken. De zonen des kruideniers wilden, dat hun vader, gelijk noach, eene duif uitzond, of dat hij hun vergunde uit te gaan, om naar den staat der zaken onderzoek te doen. De aandrang werd sterker, toen men het gedruisch der voorbij- | |
[pagina 748]
| |
gangers op straat begon te vernemen. Maar de vader liet, onder geen voorwendsel hoegenaamd, iemand uitgaan. Twee weken later greep nog eene vermindering van 1849 op het getal der sterfte plaats; en de wacht klopte aan de deur des kruideniers, om hem te melden, dat de plaag blijkbaar afnam, dewijl de Lord-Mayor had bevolen, dat de lijkwagens slechts tweemaal per week in de onderscheidene wijken zouden rondrijden. Voor deze goede tijding ontving de man eene flesch ouden wijn, nevens eenigen voorraad voor hem en zijn gezin. Dit vertroostend vooruitzigt werd vervangen door eene groote ontsteltenis voor de gansche familie: het hoofd des huisgezins meende, dat hij zelf van de pest werd aangetast! Men was beducht, dat hij, uit vrees van dezelve aan anderen mede te deelen, zich naar het Hospitaal zou willen laten vervoeren. Maar zijne vrouw en al zijne kinderen kantten zich daartegen, verklarende, dat zij liever de pest met hem wilden deelen, dan hun lot van het zijne scheiden, en dat zij alsdan de uitkomst Gode wilden bevolen laten. Gelukkig redde hem eene sterke uitwaseming, en deed den angst van hem en de zijnen, dat het de pest mogt zijn, verdwijnen. Na verloop van 2 à 3 dagen was hij hersteld. De kruidenier begon met de blinden der vensters te openen, om te zien, wat er op straat omging: van lieverlede gingen en kwamen de voorbijgangers; eenige winkels openden zich, ten minste voor de helft; de huurkoetsen deden hun gewoon gedruisch hooren, zoodat het blijkbaar werd, dat de pest aanmerkelijk verminderde, en dat degenen, die tot duslange gespaard waren, meer vertrouwen begonnen te voeden, althans in de City en naar den kant van Cheapside. 't Was toen de laatste week in October, en men begroef niet meer dan 22 dooden in de wijk van Cripplegate; maar de doodenlijst was nog vrij groot in Stepney en Southwark. Daarom won de kruidenier nog alleen kondschap in van het nieuws, en, niets latende afdingen van zijne voorzorgen, ontzeide hij zijn gezin nog steeds alle gemeenschap met iemand van buiten. Hij voorzag, dat de blijdschap van gespaard te zijn ligt tot onbezonnenheid konde vervoeren; dat er personen zouden zijn, die, naar hunne woningen terugkeerende, zich daar bedienden van meubelen en bedden, door met de pest besmetten gebruikt geweest zijnde, en dat zoo iets ligtelijk de kwaal konde doen wederkeeren. En dit | |
[pagina 749]
| |
gebeurde inderdaad; want omstreeks het midden van November vermeerderde eensklaps de doodenlijst met 400, en klom op tot 1000 à 1400; maar, de koude invallende, verminderde het getal allengskens, tot in de derde week van November, wanneer er niet meer dan 652 personen stierven. Op den 1sten December opende de kruidenier de deur naar de straat, en ging alleen uit, zonder één van zijn gezin, de straten, de huizen, de winkels opnemende, maar zorgvuldig vermijdende, met iemand hoegenaamd te spreken. Natuurlijk ontmoette hij weinig personen van zijne kennis. Hij zag een groot aantal huizen, die verlaten geweest, maar in sommige van welke de bedienden teruggekeerd waren, die vensters en deuren openden, vuur in alle kamers aanleiden, wierook enz. brandden, en de vertrekken voor den terugkeer hunner meeeters gereedmaakten. De kruidenier keerde na verloop van weinig uren terug, besloot nog eene week langer het huis te houden, en begaf zich daarna met de zijnen naar een huis in Tottenham-High-Cross, voorstad van Londen, die van de pest was verschoond gebleven. Daar genoot men de vrije lucht en den verschen voorraad van de markt van Waltham. Zijn huis te Londen bleef welgesloten, behalve de plaatsdeur, welker sleutel aan de wacht werd toevertrouwd, terwijl hij 2 à 3 maal 's weeks iemand zond, om te zien, of alles in orde was. Hij bleef in Tottenham tot Februarij, dewijl de pest in December en Januarij nog niet geheel uit de City geweken was. Er had zelfs een tweede terugval plaats in de tweede helft van December, hetgeen men toeschreef aan den te overhaasten wederkeer der afwezigen naar hunne woningen. Maar, in het begin van Februarij, toen het gezin des kruideniers zich volkomen herhaald had van deszelfs vrijwillige gevangenschap, en de City weêr begon te herleven, keerde ook de koopman in zijn huis weder, opende de deuren, en hervatte zijne handelzaken. Het overschot van zijnen voorraad bestond in 1500 pond brood, 5 vaten bier, 300 pond kaas, 5 hammen en eenige vaten gezouten vleesch en spek. De kruidenier deelde dat alles aan de armen der wijk uit; door welk liefdewerk hij Gode zijne dankbaarheid wilde betoonen, als die hem en de zijnen bewaard had voor de pest.’ |
|