| |
| |
| |
Iets over de mazelen.
Ter gelegenheid dat ik in de maanden Augustus en September hier vele kinderen aan de mazelen had, zijn mij, onder derzelver behandeling, wel zoo zeer geene eigenlijk praktische, als wel meer wetenschappelijke bijzonderheden, ten aanzien van het karakter en de natuur dier ziekte, bij het onderzoek van onderscheidene Latijnsche Schrijvers daarover, voorgekomen. Met eenig berigt daarvan hier mede te deelen, vermeen ik den, met het Latijn min gemeenzamen, kunstgenoot geene ondienst te zullen doen.
Morton vond zoo veel gelijks in mazelen en roodvonk, dat beide die ziekten bij hem niet in aard, maar alleen in graad verschilden. Rhazes, riverius en sennertus kwamen mazelen en pokken zoo verwant aan elkander voor, dat beide eenerlei moesten behandeld worden. De mazelen toch, weet men, komen voor als een eigenaardig, op zichzelf staand en van alle ander onderscheiden uitslag, dat door middel van koorts naar de oppervlakte der huid gedreven wordt, zich voordoende onder roode vlekken, voorafgegaan en vergezeld van zware verkoudheid en zinkingen, als karakteristiek kenteeken dier ziekte; zoodanig, dat hoffman en gruner de mazelen voor eene febris exanthematica catarrhalis hielden.
Sinds de mazelen, even als de kinderpokken, herkomstig van de Afrikanen, tot de Europeanen zijn overgegaan, (en waren die bij de oude Grieken ook niet bekend) zijn dezelve aan het menschelijk geslacht zoo eigen geworden, dat weinigen, zoo er gevonden worden, die tijd van leven hebben, daarvan geheel zijn bevrijd gebleven; zelfs gewaagt rosen van rosenstein, die bij pasgeborene kinderen waargenomen te hebben.
Niettegenstaande rosen, gedurende zijne veertigjarige praktijk, bij niet één voorwerp voor de tweede maal de mazelen heeft waargenomen, en morton, die ge- | |
| |
lijke jaren ondervinding telt, slechts eenmaal dit heeft bijgewoond, hebben, daarentegen, niet minder voorname Practici, onder anderen de beroemde tozzettius van Florence, dezelve meer dan eens bij een en hetzelfde voorwerp opgemerkt, hetgeen schacht en meza ook bij ondervinding hebben. Indien daaromtrent nog eenige twijfel bestaan mogt, dan leze men zekeren brief van dubosquier de la robordiere, waarin hij zegt: ‘Terwijl de mazelen in 1773 epidemisch heerschende waren, heb ik dezelve dikwijls bij een en denzelfden persoon, binnen eene maand tijds, zien terugkomen, en dit hebben verscheidene van mijne Collega's waargenomen. - De mazelen,’ vervolgt hij, ‘die in het begin van 1777 als met geweld de menschen overvielen, hebben op nieuw die stelling bewaarheid, als wanneer ik vele kinderen daaraan andermaal laborerende vond, die ik zelf reeds in 1773 van die ziekte genezen had. Niemand schrijve zulks aan plaatselijke invloeden toe, daar ik onderrigt ben, dat dit door geheel Normandije plaats heeft; terwijl Prof. spielman mij het jaar te voren schreef, dat hij te Straatsburg dikwijls de mazelen in een en denzelfden persoon heeft zien terugkeeren.’ Bij zoo vele doorslaande bewijzen daarvoor kan men nog nadere waarnemingen voegen, onder anderen die van den beroemden genovesius, die in 1782, bij epidemie van mazelen, zesenveertig volwassene menschen, hoewel die te voren, naar hun eigen en het getuigenis van die ze behandeld hebben, allen reeds gemazeld hadden, daardoor andermaal heeft zien aangetast.
De mazelen derhalve, van zekere eigenaardige smetstof ontleend, gaan, door er mede in aanraking te komen, tot anderen over, waartoe evenwel altoos geschiktheid of vatbaarheid voor dezelve aanwezig moet zijn, zonder welke het gif, of de smetstof, of geen vat heeft, of werkeloos blijft.
Zoo als doorgaans, komen de mazelen nu eens meer algemeen, als volksziekte, dan eens meer verspreid, slechts
| |
| |
hier en daar voor, en zijn, naar gelange van dien, of epidemisch of sporadisch. Hoewel nu bij morton, en ook vrij algemeen, de sporadische voor eene goede en de eigenlijke soort, en de epidemische voor eene verbasterde en kwade soort van mazelen doorgaan, houdt dit evenwel geen' vasten regel; immers die in het jaar 1670 door sydenham, te Londen, zijn waargenomen, waren, hoewel epidemisch, van eene goede soort, even als te Upsal in 1752 het geval was. Gevoegelijk kunnen derhalve beide de soorten onderscheiden worden in regelmatige en onregelmatige.
Het beloop der mazelen verdeelt zich, even als de meeste exanthematische ziekten, in drie tijdperken. Het eerste is dat der besmetting, en duurt gewoonlijk drie dagen. De eerste dag kenmerkt zich door eene koortsige ongesteldheid, met afwisseling van koude en hitte. Den tweeden dag gevoelt men zich meer ziek en koortsachtig, met eene witte en drooge tong, beletten eetlust, grooten dorst, droogen hoest, geneigdheid tot slapen, roode en tranende oogen, die het licht niet kunnen verdragen; uit den neus vloeit een dun en scherp vocht, dat veelal met niezen gepaard gaat. Den derden dag nemen al die verschijnsels in hevigheid toe, somtijds met ijlhoofdigheid en niet zelden braking, doch, volgens de waarneming van de haen, meerder met buikloop; anderen integendeel hebben, gedurende geheel het beloop der ziekte, geene ontlasting; het zweet breekt meer door; de oogleden en heel het aangezigt zwellen; de randen om de oogen worden rood en brandig. Al die toevallen duren, zonder eenige tusschenpoozing, tot het einde van den derden of het begin van den vierden dag voort, als wanneer de mazelen zich beginnen te vertoonen; waarmede
Het tweede tijdperk, waarbij de mazelen uitkomen, intreedt, en men op het voorhoofd en in het aangezigt werkelijk kleine roode vlekjes, alsof het vloobeten waren, ziet te voorschijn komen, die in korten tijd in aantal en omvang zoodanig toenemen, dat ze heel het aangezigt beslaan. Van het aangezigt, dat ze het eerst in
| |
| |
bezit nemen, gaan ze verder over naar de borst, rug, buik, armen en dijen. Die den romp en ledematen bezetten, zijn gemeenlijk grooter in omtrek en veel menigvuldiger. Zijn de mazelen ten volle uitgekomen, dan beginnen de toevallen tot bedaren te komen en te slijten; dikwijls gebeurt het evenwel, dat, na derzelver verschijning, een overvloed van bedorven gal door braken zich ontlast, hetwelk den zieke veel verligt; terwijl het hoesten, dat van het begin tot aan het einde der ziekte blijft aanhouden, eer toe- dan afneemt, (waarvan men tot rede geeft, dat, even als de huid, oogen, keel en luchtpijp door mazelen bezet zijn, het, volgens lieutaudius, bij ontleedkundig onderzoek van lijken aan die ziekte gestorven, gebleken is, dat ook de ingewanden van de borst en den onderbuik niet veel minder door een dergelijk uitslag waren aangedaan) waardoor, met veel slijmstoffen op te brengen, de borst verligting krijgt, en welke hoest lang nog na de mazelen dikwijls overblijft. Den zesden dag beginnen de mazelen op het voorhoofd en in het aangezigt te verbleeken, dat almede begint te stinken en eene soort van ruwe ontvelling te ondergaan. Intusschen doen zich de overige vlekken op het ligchaam meer uitgebreid en hoogrood voor; terwijl op den zevenden dag, als wanneer doorgaans
Het derde tijdperk daar is, de koorts reeds aflaat, en de mazelen op het aangezigt verdwijnen. Op den achtsten dag verdwijnen dezelve verder over het geheele ligchaam, dat veelal met een bijzonder zweet, waterlozing of wel buiksontlasting gepaard gaat, en de natuur in de hand werkt. Den negenden dag bevindt zich de patiënt gemeenlijk heel wel en zonder koorts. Het aangezigt, de borst, ledematen en overige deelen van het ligchaam schijnen als met stofmeel bestrooid, terwijl kleine drooge stukjes zich van de opperhuid afschilferen en schubswijze afvallen, geen ander spoor of teeken nalatende dan een weinig jeukte. Evenwel gebeurt het nog wel, dat, de materies morbillosa niet volledig naar de oppervlakte der huid ge- | |
| |
dreven zijnde, de overblijfsels daarvan de long onmiddellijk aandoen, en oorzaak eener longontsteking zijn, of wel ook, door het gedeeltelijk terugblijven daarvan, een aanhoudend kuchje en langzame koorts nalaten; van welke kwalen evenwel, zoo als tissot teregt aanmerkt, die genen bevrijd blijven, welke, in den loop of op het einde der ziekte, buitengewoon vele ontlastingen, hetzij door braking, afgang, waterlozing of zweeten, gehad hebben.
Hardinxveld, Oct. 1834.
a.g. brocx, M.D.
|
|