| |
| |
| |
Mengelwerk.
Over den zin der herhaalde bede van onzen zaligmaker in Gethsemané, Matth. XXVI:39 en 42.
Onder dit opschrift is, in de Boekzaal der geleerde wereld, voor Mei 1834, op bladz. 621-626, een opstel geplaatst, waarin deszelfs ongenoemde schrijver zegt: ‘Ik vlei mij, eene meer voldoende verklaring dier beden te hebben uitgevonden, dan de tot hiertoe algemeen gevolgde.’ Hierop valt aan te merken: 1. dat het opschrift onnaauwkeurig is; want daarin wordt slechts van ééne en dezelfde, doch herhaalde bede gewaagd, en in de aangehaalde woorden wordt van beden, dus meerderen, gesproken; en, inderdaad, de schrijver onderstelt, (zoo als wij nader zien zullen) in de bede van vers 39, en in die van vers 42, zoodanig onderscheid, dat hij de eerste in zijnen zoogenoemd nieuwuitgevonden zin verklaart, terwijl hij in de laatste den gewonen zin behoudt, hetwelk ondertusschen (gelijk zal blijken) met elkander volstrekt onbestaanbaar is. 2. Ten andere valt aan te merken, dat, zoo de schrijver niet stokoud is, en zijne uitvinding niet van zijne vroegste jeugd dagteekent, (hetwelk men naauwelijks denken kan, omdat hij ze thans eerst bekend maakt) zij, in zekeren zin, louter denkbeeldig is. Is dit het geval niet, dan is het mogelijk, dat hij, niet wetende, dat zijne verklaring reeds vroeger door eenen anderen is gegeven, en zijnen tekst bestuderende, van zelf op die verklaring is gevallen. In zoo verre vond hij die dan waarlijk uit. Maar eerste uitvinder daarvan was hij dan echter niet; en heeft hij het met menigen anderen, vóór en na hem, gemeen, dat hij, zonder alle uitvindingen te kennen, zich vleide iets nieuws gevonden te hebben, hetwelk daarna bleek iets ouds te zijn. Ik weet wel den eersten uitvinder van des schrij- | |
| |
vers verklaring niet op te geven; maar dit weet ik, dat, in het vroegst van mijnen Akademietijd, welke in 1769 aanving, mijn Leermeester, de
Remonstrantsche Hoogleeraar a.a. van der meersch, de bedoelde verklaring, hoewel niet als nieuw, reeds, met andere, aan zijne leerlingen heeft voorgedragen, en het bleek mij, niet veel later, dat andere Remonstrantsche Leeraars ze voorstonden en volgden, gelijk ze ook aan mij, na onderzoek, sedert als de eenige aannemelijke is voorgekomen.
De bede of, zoo men met onzen schrijver onderscheiden wil, de beden des Heilands waren de volgende: Mijn Vader! indien het mogelijk is, laat deze drinkbeker van mij voorbijgaan; doch niet gelijk ik wil, maar gelijk gij wilt: en: Mijn Vader! indien deze drinkbeker van mij niet kan voorbijgaan, tenzij ik hem drinke: uw wil geschiede! Volgens de meest aangenomene of gewone verklaring, bad jezus hier den voorbijgang van zijn geheele lijden en zijnen dood af: volgens de andere, smeekte Hij slechts om het voorbijgaan van de doodelijke benaauwdheid, waarin Hij zich thans, naar het verhaal, bevond. Onze schrijver vond nu, naar zijne meening, den laatstgemelden zin in de eerste bede, maar laat, met eene zonderlinge tegenstrijdigheid, de gewone zin in de tweede bede gelden. In de eerste wil hij, en te regt, op het voornaamwoord deze gedrukt hebben, zoodat de Heiland door τὸ ποτήριον τοῦτο versta zijn tegenwoordig lijden, - zijne benaauwdheid; maar in de tweede, waarin dit τοῦτο (deze) evenzeer voorkomt, vindt hij het toekomstig lijden, alwat den Heiland vervolgens smartelijks bejegende, en zijn dood. Immers, omtrent de eerste bede, drukt hij zich aldus uit: ‘De bedoeling van jezus is hier, naar ik denk, geenszins, dat Hij van het lijden, hetwelk Hij, als de christus, volgens de Schriften, moest ondergaan, mogt worden bevrijd; maar van zulk een mateloos leed, als zich thans aan zijne droefgeestige beschouwing en sterke
verbeeldingskracht voordeed.’ (Naauwkeuriger
| |
| |
zou hij, dunkt mij, het laatste aldus uitgedrukt hebben: maar van die geweldige smart en benaauwdheid, welke Hem het vooruitzigt van het aanstaand lijden, dat Hij stond te ondergaan, en als de christus lijden moest, veroorzaakte.) En de tweede bede omschrijft hij met deze woorden: ‘Mijn Vader! indien het lijden, gelijk ik mij hetzelve thans, als schier onlijdelijk, vertegenwoordig, mij treffen moet, en ik hetzelve, in al die uitgestrektheid en akeligheid, zal hebben te ondergaan, ik onderwerp mij, in dat geval, aan uwe hooge bestelling.’ In deze omschrijving wordt op het voornaamwoord deze, op het τοῦτο in den grondtekst, in het geheel niet gedrukt, maar hetzelve ganschelijk voorbijgezien, en niet van de tegenwoordige benaauwdheid, maar van het aanstaand lijden gesproken. - De omschrijving had moeten zijn: Mijn Vader! indien de tegenwoordige ‘benaauwdheid van mij niet kan voorbijgaan, uw wil geschiede!’ Die des schrijvers is volstrekt onbestaanbaar. Zij zet de geheele zoogenoemde nieuwuitgevondene verklaring der eerste bede op losse schroeven, of liever zij werpt ze geheel omverre; want moet ik in de tweede bede op het τοῦτο niet drukken, waarom moet ik het dan doen in de eerste, en omgekeerd? Er laat zich geene reden voor denken. Het is loutere willekeur. En te vreemder luidt des schrijvers onderscheiding en de eene de andere tegensprekende uitlegging van de beide beden, daar, volgens marcus, tusschen die beiden geen onderscheid, en de eene slechts herhaling der andere was, zoo als ook de schrijver zelf, in het opschrift van zijn vertoog, in strijd met het vertoog zelf, slechts van ééne herhaalde bede gewaagt. Wederom henen gegaan
zijnde, (zegt gemelde Evangelist, H. XIV:39, wegens jezus en zijne tweede bede) bad hij, sprekende dezelfde woorden; en op gelijke wijs spreekt ook matthaeus van de derde bede, H. XXVI:44. Ons besluit omtrent des schrijvers stukje is dan: De uitlegging der eerste bede, schoon niet zoo juist omschreven, als zij konde, is niet
| |
| |
nieuw, maar allezins met het taaleigen overeenkomstig, ja, naar ons oordeel, de eenige gegronde en ware. Die der tweede, integendeel, is met die der eerste onbestaanbaar en tegenstrijdig, en daarom geheel verwerpelijk. Ook heeft de schrijver niet getracht, zijne nieuwe verklaring verder te staven, dan door de aanmerking, dat men op het voornaamwoord deze drukken moet. Ter verdere bevestiging derzelve schrijven wij dan hier het volgende:
Naar de gewone verklaring, zoude de Zaligmaker gebeden hebben, dat Hij niet lijden, niet sterven mogt. Behalve nu dat zij taalkundig onjuist is, gelijk wij reeds zagen, is zij hoogst aanstootelijk, en loopt onmiddellijk aan tegen den uitlegkundigen regel, welken wel niemand zal tegenspreken, dat, waar tweederlei zin kan plaats hebben, (hetgeen men hier niet eens kan aannemen) waarvan de eene redelijk en met den zamenhang en al de omstandigheden overeenkomstig, de andere vreemd, in zichzelven hoogst bedenkelijk en ergerlijk voorkomt, aan de eerste, buiten tegenspraak, de voorrang moet worden gegeven. Dit is nu hier het geval. Wat toch is er in te brengen tegen jezus' bede, dat Hij van de droefheid en benaauwdheid, welke de levendige voorstelling van het onwaardigst en verschrikkelijkst lijden, waarvan Hij thans van zoo nabij bedreigd werd, Hem baarde, verlost mogt worden? Is er in zulke bede iets onredelijks; iets, waarom zij aan den Hemelschen Vader niet, met demoed en onderwerping, mogt worden voorgedragen? en is zij niet allernatuurlijkst? Beschouwt men daartegen de bede om geheele afwending van lijden en sterven, dat is, met andere woorden, om geheele verijdeling van het ontwerp der Godheid tot verlichting en begelukzaliging des menschdoms door zijnen dood, - van het geheele oogmerk zijner komst in de wereld, - van alles, wat Hij, ter bereiking van hetzelve, tot hiertoe geleerd, verrigt en ondergaan had: is het mogelijk, zulk eene bede in den mond te leggen van Hem, die ontelbare malen, op het nadrukkelijkst, zijn dood en lijden, derzel- | |
| |
ver aanleiding en omstandigheden, zijne begrafenis, zijne opstanding, zijne hemelvaart, de uitstorting der gaven van den Heiligen Geest over zijne Apostelen, en de aanstaande vestiging en uitbreiding,
en de duurzaamheid van zijn hemelsch Koningrijk op aarde, tot aan het einde der eeuwen, voorspeld, en zelfs een gedenkmaal van zijnen dood, dat over de geheele wereld gevierd moest worden, onder de zijnen ingesteld heeft? Is het mogelijk, dat men Hem heeft willen laten smeeken, dat Hij, voor eeuwig, als een valsch Profeet, als een bedrieger, mogt worden ten toon gesteld? Voorwaar, van alle onbegrijpelijkheden is voor mij geene grootere, dan dat menschen, welke zich zeer beleedigd zouden achten, zoo men hun gezond verstand ontzeide, zulke ongerijmdheid kunnen aannemen! En wat is er toch aan te voeren, om zulk gedrogtelijk gevoelen voor te staan? - Het systema? Dat zal men wel niet durven beweren, dewijl dit hetzelfde zijn zou met te beweren, dat men de Heilige Schrift naar het systema verwringen moet, en niet het laatste naar de eerste moet vormen. Wat zou dit ook anders zijn, dan te zeggen, dat het systema, hetwelk zulk eene aanstootelijke uitlegging behoeft, even aanstootelijk is, als deze zelve? - Zal men, tot verschooning des Zaligmakers, inbrengen, dat Hij, in den angst, welken twee der Evangelisten hem, in de tegenwoordige omstandigheden, toeschrijven, in verbijstering was, - dat Hij het behoorlijk gebruik zijns verstands miste, - dat Hij van hetgeen Hij sprak geene regte bewustheid had, en dat Hij derhalve niet te berispen is, omdat Hij den Hemelschen Vader eene bede opdroeg, welke Hij, bedaard zijnde, wist, dat niet verhoord kon worden? Maar welke ergerlijke en Hem onteerende onderstelling zou dat wederom zijn? - Daarenboven, zij wordt door het verhaal der gewijde Schrijvers stellig wedersproken; want wat is daarin, hetgeen van verstandsverbijstering, hetgeen niet van de hoogste bedaardheid, van de verwonderlijkste tegenwoordigheid van geest, en van het betamelijkst handelen en spreken, onder de smart
| |
| |
en benaauwdheid, waaronder Hij schier bezweek, getuigenis draagt? Hij begon droevig, of verbaasd, en zeer (de Heer van der palm heeft diep) beangst te worden, en zeide (tot de Apostelen): Mijne ziel is geheel bedroefd, tot den dood toe. Zoo verhalen matthaeus en marcus; en lucas maalt ons een tafereel van zijnen bangen strijd (ἀγωνία), hetwelk elk gevoelig hart doet sidderen en krimpen. En wat volgt nu in hun verhaal? - Hij zondert zich, tot het gebed, af van de drie Discipelen, welke Hij diepst in den hof met zich genomen had, en vermaant hen, om met Hem te waken. Juist zoo, als diep treurenden en in de ziel bedroefden, die nergens rust noch duur hebben, verlaat Hij hen, tot drie malen toe, en keert Hij, tot drie malen toe, tot hen weder. Bij elken terugkeer vindt Hij de jongeren, tegen zijne vermaning, slapende, - wekt hen, - doet hun eenmaal een zacht verwijt, (getuige van zijne liefderijke zachtmoedigheid) - vermaant hen op nieuw te waken en te bidden, opdat zij niet in verzoeking komen, dewijl de geest wel gewillig, maar het vleesch zwak is. Eindelijk judas nadert: de Goddelijke Meester kondigt hun zijne komst aan, en gebiedt hun op te staan, en met Hem den verrader te gemoet te treden, enz. Ik herhaal nu mijne vraag: wat is hierin, hetwelk van zinsverbijstering, hetwelk niet van de volkomenste bedaardheid getuigt?
Wat nu, in den eigenlijken zin, angst betreft, welken men den Heiland toeschrijft: men kan dien niet, dan in onze vertaling, vinden. De Evangelisten matthaeus en marcus bedienen zich hier van een geenszins gemeenzaam woord (ἀδημονεῖν), hetwelk niet meer, dan nog eenmaal, in het geheele Nieuwe Testament voorkomt, namelijk in paulus' Brief aan de Philippensen, in H. II:26, waar het ook door zeer beangst zijn is overgezet, doch zeker niet meer, dan bezorgd of bekommerd zijn, beteekent, zoo als ook de Heer van der palm het hier vertaald heeft. Het is een woord, welks afleiding of zamenstelling on- | |
| |
bekend is, en waaraan de Overzetters, naar mate zij zich dezelve aldus of anders voorstellen, of naar mate zij best met den zamenhang meenen overeen te komen, eene verschillende beteekenis geven. Vandaar wordt het nu eens vertaald door verzet of verlegen zijn, - niet weten, wat te doen; dan door zich zeer te bekommeren, te bedroeven, te beangstigen, en dan (hetgeen meer zonderling is) door zich af te zonderen, de eenzaamheid te zoeken, menschen te schuwen. Men behoeft dan hier niet alleen aan de sterkste beteekenis van zich zeer, of diep, te beangstigen de voorkeur niet te geven, maar, integendeel, zij is hier, naar mijn oordeel, onbestaanbaar; zij mag hier geene plaats vinden. - Het woord angst, oudtijds voor vrees gebruikt, sluit nog, in zijne eigenlijke beteekenis, het denkbeeld van geweldige vrees in, en kan
daarvan niet worden afgezonderd. Maar vrees, eigenlijke vrees voor het lijden en den dood, welke jezus zeker wist, dat Hij ondergaan moest, welke Hij gewillig ondergaan wilde, met welker denkbeeld Hij uiterst gemeenzaam was, welke Hij gedurig, om er zijne Discipelen gemeenzaam mede te maken, met de uiterste bedaardheid voorspelde, zulk eene vrees kan men in Hem, als oorzaak zijner ontzettende aandoeningen, niet onderstellen. Zij strijdt met geheel zijn moedig gedrag, bij het rustig en bedaard te gemoet gaan en ondergaan van zijne martelingen zelve. - Maar welke (zal men misschien vragen) was dan toch die oorzaak? - Ik antwoorde: de Heiland zelf heeft die letterlijk uitgedrukt. Zij was droefheid. Mijne ziel (zeide Hij) is geheel bedroefd tot den dood toe. Hij zegt niet, zij is zeer bevreesd, of diep beangst, maar geheel bedroefd: en dat nu niet alleen zulke droefheid, als de zijne, maar ook elke geweldige zielsaandoening, zoo wel als vrees, de verschijnselen te weeg kan brengen, welke zich in jezus openbaarden, is bekend genoeg. Vraagt men, hoe? Dat moge hij verklaren, die geheel het naauw verband tusschen ligchaam en ziel, den wederkeerigen invloed van
| |
| |
beiden op elkander, en de wijze van werking, waarop die wordt uitgeoefend, kan uitleggen; waarop zich niet ligt iemand beroemen zal. Zoo veel is zeker, wanneer het ligchaam lijdt, lijdt ook de ziel, en omgekeerd; en wel zoo, dat men niet zelden bij beiden dezelfde verschijnselen opmerkt, welke van beiden ook de eerste oorzaak van wanorde zijn mag, zoodat het dikwijls zeer moeijelijk is, omtrent die eerste oorzaak te beslissen: en zelfs omtrent jezus zou men het als onzeker mogen beschouwen, of zijne zielsaandoeningen uit ligchaamsongesteldheid ontstonden, dan of het tegendeel plaats had. Liefst echter wil ik onderstellen, dat zijne droefheid ontstond uit overdenking en levendige voorstelling van hetgeen Hem, onverdiend, akeligs en onwaardigs zou overkomen; maar ik zal mij, in de volstrektste onzekerheid, wel wachten van, met sommigen, vermetel, in bijzonderheden te gaan ontwikkelen, wat er al in zijne ziel omging, wat Hij al overdacht, en hoe zijne verbeelding daaronder werkzaam was. Of zal zich iemand ligtelijk opdringen, dat men zich dat, wegens Hem, gereedelijk kan voorstellen? Ik niet, en het is mij genoeg in het algemeen te weten, dat het onderwerp van 's Heilands overdenkingen en voorstellingen in zichzelf uiterst treurig was, en Hem dus allernatuurlijkst tot de grievendste droefheid moest opleiden. - Is nu iemand verder met het woord ἀδημονεῖν verlegen, en vraagt hij, met welk ander woord men het beangst zijn van onze gewone vertaling zal verwisselen; zoo antwoord ik: een ieder verkieze zulk een, als hem gevoegelijkst dunkt. Alleen hij vermijde elk woord, waarmede het denkbeeld van vrees eenigzins verbonden kan worden, zoo als benaauwd zijn en dergelijken. Ik stel voor, zeer bewogen, zeer ontroerd, zeer sterk
aangedaan te zijn, of worden, of eenig ander van zulke beteekenis.
Zeer vreemd en ergerlijk heeft intusschen het ongeloof de sterke aandoeningen des Heilands, bij deze gelegenheid, gevonden, en dezelve als bewijzen van eene
| |
| |
zwakheid, waar boven Hij had behooren verheven te zijn, voorgesteld. Het roemt zijne zoogenoemde helden, die, onverschrokken; een even afschuwelijk levenseinde te gemoet gingen, als Hij. Doch de onredelijkheid van hunne ergernis wekt slechts de mijne. - Jezus was mensch, en, als zoodanig, allen menschen gelijk, uitgenomen de zonde. Zijn gevoelig gestel maakte Hem vatbaar voor alle de aandoeningen, welke de wijze Schepper der Natuur allen menschen, tot de weldadigste einden, heeft ingeplant. Hij was even min, door Stoïsche ongevoeligheid, onaandoenlijk voor eigen leed, als voor dat van anderen; maar, wel verre van daarom minder groot te zijn, was Hij integendeel te Goddelijker en beminnelijker, naar mate Hij van den ongevoeligen zeno meer verschilde. Aanstootelijk is niet de man, wiens aandoenlijk gestel door de indrukselen van smart en droefheid getroffen wordt, indien Hij daaronder onberispelijk blijft spreken en handelen; maar aanstootelijk is Hij, die, zonder eenige aandoening of eenig gevoel te laten blijken, een geweldig einde kan zien naderen en ondergaan. Hij verraadt daardoor eene soort van wreedheid tegen zichzelven, welke men evenmin met goedkeuring kan beschouwen, als wreedheid jegens anderen; en (wat men er ook van moge zeggen) indien men zich over zijne zoogenoemde heldhaftigheid verwondert, het is juist omdat zij iets buitensporigs, iets overdrevens, iets onnatuurlijks is, en niet omdat zij eenige ware grootheid, of zedelijke voortreffelijkheid, ten toon spreidt. Ja, zoo wij onpartijdig willen zijn, zullen wij erkennen, dat zij niets met deugd gemeen heeft, ja zelfs dat zij met volmaakte deugd strijdt. Of zal men het deugd
heeten, de gevoelige natuur, welke God ons gaf, te verkrachten, en al hare aandoeningen te verdooven en te onderdrukken? Deugd eischt, dat wij alle onze aandoeningen door rede zullen matigen, en niet gedoogen, dat zij ons wegslepen of verbijsteren; maar niet, dat wij ze geheel zullen uitroeijen en verdelgen, en dus onszel- | |
| |
ven, in eenen zedelijken zin, verminken. Indien wij dit doen, verminderen wij onze zedelijke waarde, en, naar mate wij het daarin verder brengen, worden wij voor de beoefening van hooge deugd onvatbaarder en onbekwamer. Dit is zoo waarachtig, dat die zoo hooggeroemde ongevoeligheid kan huisvesten, en inderdaad ontelbare malen gehuisvest heeft, in zedelooze monsters, die, door gedurige misdaden en gruwelen, al hun natuurlijk en zedelijk gevoel verstompt, en zich voor alle aandoeningen onvatbaar gemaakt hadden. Zijn er anderen geweest van beteren stempel, die in dit opzigt mede geroemd worden, zij waren van verbijstering huns verstands, door valsche wijsgeerige of godgeleerde begrippen en dweeperij, niet vrij te spreken; en, hoewel enkelen hier eenige uitzondering mogten schijnen te verdienen, niemand hunner was aan jezus gelijk; zijne en hunne omstandigheden verschilden in tallooze opzigten; niemand hunner had zoo veel te lijden, als Hem te verduren stond, noch wist dit zoo lang te voren en met zoo vele zekerheid, als Hij; van geenen hunner is ons, in zoo vele bijzonderheden, gemeld, op wat wijze zij zich, kort vóór en bij hunnen dood, gedroegen: en, was jezus, voor eenige oogenblikken, zwak, zien wij Hem vervolgens, gedurende zijn lang en gadeloos lijden, niet in Goddelijke kracht? Hier hebben wij geen voorbeeld, om naast het zijne te stellen. En hier
bewonderen wij zijne voorbeeldelooze sterkte met te meerdere verbazing, naar mate wij Hem, zoo kort te voren, zwakker gezien hebben. Ja waarlijk, zich alzoo en zoo spoedig te kunnen herstellen en verheffen, gaat alle denkbeeld van louter menschelijke en heldhaftige grootheid te boven; en, zonder onderstelling van bovennatuurlijken invloed en bijstand, weten wij er geen begrip van te maken. Het Evangelie meldt dan ook uitdrukkelijk, dat de Heiland dezelve ondervonden heeft; tenzij men het 43ste vers van lucas XXII, hetwelk in sommige oude handschriften ontbreekt, voor onecht houde.
| |
| |
Doch dan ook zal de Schrijver van den Brief aan de Hebreën ons hiervan genoegzaam verzekeren, als hij (H. V:7) wegens den Heiland zegt, dat Hij, in de dagen zijnes vleesches, gebeden en smeekingen tot dengenen, die Hem uit den dood verlossen kon, met sterke roeping en tranen, geofferd hebbende, verhoord is geworden: want is Hij verhoord, dan heeft Hij niet gebeden, om van lijden en dood verschoond, maar om van de hevige aandoeningen, die Hem toen de borst beklemden, verlost te worden, en dan heeft God Hem buitengewone ondersteuning in zijne droefheid en beklemdheid verleend; maar van lijden en dood, zoo Hij daarom gebeden had, is Hij niet verlost geworden, en alzoo deze bede ook niet verhoord. Zonderling is het, dat wij hier weder in onze vertaling van vrees gewaagd, en gezegd vinden, dat de Heiland verhoord is geworden uit de vreeze, en dat de Heer van der palm, dit, zoo het schijnt, niet sterk genoeg geoordeeld hebbende, het heeft veranderd in uit den angst, doch dan, in zijne aanteekening, zegt, dat is, verlost zijnde uit zijnen angst, ten blijke, dat zijn gebed verhoord was; waaruit wij zien, dat ook zijn Hooggel. den Heiland geene bede om verlossing uit den dood in den mond legt. Maar wij onderstellen, dat, zoo men, bij de Evangelisten matthaeus en marcus, geen angst in den Heiland had gemeend te vinden, men dien dan hier welligt ook niet zou gezien hebben. Men heeft hier weder een niet zeer gemeenzaam woord, en hetwelk ook nog slechts eenmaal in het Nieuwe Testament voorkomt, en wel in dezen zelfden Brief aan de Hebreën, H. XII:28.
Het woord is ἐυλαβεία, en wordt, op deze laatste plaats, overgezet door godvruchtigheid, waarvoor de Heer van der palm ontzag gesteld heeft, namelijk voor God. In plaats van verhoord uit de vrees, of angst, zou men dan mogen vertalen verhoord om zijne godvruchtigheid, dat is uit aanmerking van zijnen eerbied voor, zijne gehoorzaam- | |
| |
heid en onderwerping aan God; en zoo hebben het ook anderen verklaard.
Indien al het aangevoerde nog ongenoegzaam geacht mogt worden ter overtuiging, dan behoorde de aanmerking, dat de Heiland onmogelijk heeft kunnen bidden om hetgeen Hij elders stellig verklaard heeft niet te willen bidden, alles te beslissen. Dit nu heeft Hij gedaan, volgens joann. XII:27, alwaar Hij zeide: Nu is mijne ziel ontroerd: en wat zal ik zeggen? Vader! verlos mij uit deze ure? en daarop antwoordt: maar hierom ben ik in deze ure gekomen. In den eersten opslag ziet men niet, hoe deze woorden in den zamenhang te pas komen, en schijnen zij op zichzelven te staan; doch, oplettend beschouwd, staan zij met hetgeen voorgaat in volmaakt verband. In vers 23 zegt jezus: de ure is gekomen, (dat is: zij is nabij) dat de Zoon des menschen zal verheerlijkt worden. Hoe het daartoe komen moet, heldert Hij vervolgens op, door eene gelijkenis, van het graan ontleend. Gelijk dit in de aarde sterft (schijnt te sterven) en daarna herleeft en heerlijk uitspruit, zoo moet ook Hij den dood ondergaan, en daarna verheerlijkt worden; en dit merkt Hij op, dat ook het geval moet en zal zijn van allen, die in zijne dienst en in navolging van Hem sterven zullen. Zij zullen tot het eeuwig leven, tot heerlijkheid, verrijzen. Thans volgt: nu is mijne ziel ontroerd. De herinnering aan zijnen aanstaanden dood, welke natuurlijk ook die aan het smartelijk lijden, dat dien dood vooraf moest gaan, wekte, vervult zijne ziel met droefheid, en nu vraagt Hij: ‘Wat zal ik zeggen? Zal ik mijnen Vader bidden, dat Hij mij uit de ure, waarin ik, door lijden en dood, verheerlijkt moet worden, wil verlossen;’ dat is: dat Hij het lijden en den dood van mij wil weren? ‘Neen: dat zal ik niet bidden; want ik weet, dat ik, om die te ondergaan, in de wereld gekomen ben.’
Eindelijk: wanneer Apostel petrus, (volgens verhaal van matthaeus, XVI:22, 23) nadat je- | |
| |
zus zijn lijden en dood voorspeld had, tot Hem zeide: Heer! wees uzelven genadig. Dit zal u geenszins geschieden; en daarbij gewis iets aanstootelijks, wegens de wijze, waarop Hij lijden en dood ontgaan kon, gevoegd had, moest hij de bestraffing zijns Meesters hooren: Ga weg achter mij, Satan! (Verzoeker!) Gij zijt mij een aanstoot; want gij verzint niet de dingen, die Gods zijn, maar die der menschen zijn. Hoe nadrukkelijk getuigt dit van zijnen afkeer, om niet te willen lijden en sterven! - En, als dezelfde Apostel, (volgens matth. XXVI:51-54) bij jezus' gevangenneming, geweld gebruikte, met oogmerk, om die te beletten en Hem te verlossen, gebood hem de Heiland daarvan af te laten, en vroeg: Hoe zouden dan de Schriften vervuld worden, die zeggen, dat het alzoo geschieden moet? en (volgens joann. XVIII:10, 11): Den drinkbeker, dien de Vader mij gegeven heeft, zal ik dien niet drinken? Hoe kan hiermede bestaan, dat Hij, slechts weinige oogenblikken te voren, zou gebeden hebben: Vader! laat deze drinkbeker van mij voorbijgaan; zoo dit had moeten beteekenen: ‘behoed mij voor lijden en sterven’? Men kan het onmogelijk rijmen. De Apostel zou dan onberispelijk hebben gehandeld, en uit de bede zelve eenen onwederlegbaren grond hebben kunnen ontleenen tot zijne verdediging.
Doch eindelijk genoeg. - Ik voeg er niets bij, dan dat in de Nouv. Biblioth. Germ. Tom. XIV. p. 116-135 eene fraaije Verhandeling voorkomt, waarin mede beweerd wordt, dat de Heiland niet gebeden heeft om geheele verschooning van lijden; maar dat Hij gesmeekt heeft om verkorting daarvan, - dat het niet langdurig zijn mogt. Dan, dit is niet meer dan opvatting, en de gronden, daarvoor bijgebragt, zijn zeer verre van genoegzaam.
October, 1834.
adr. stolker.
|
|