uit. In de tiende Eeuw verschenen Orgels met blaasbalgen ook in Engeland; een derzelven werd geplaatst in de Westminster-abdij te Londen. Het mechanismus van dat instrument moet nog zeer onvolkomen geweest zijn; het had slechts 400 pijpen, aan welke 26 blaasbalgen waren aangebragt, welke 20 der sterkste arbeiders naauwelijks in staat waren in beweging te brengen. De toetsen waren 5 à 6 duim breed, en de behandeling viel bovendien zoo zwaar, dat de Organist zijne voeten in plaats van zijne handen daartoe moest bezigen.
Eerst in de dertiende Eeuw werden de toetsen smaller gemaakt, zoodat het nu mogelijk werd, de handen tot het Orgelspel te gebruiken. Men voerde tevens de manier in, meerdere klavieren, het eene boven het andere, te plaatsen, en vond van lieverlede nieuwe registers uit, waardoor men zich het middel verschafte, op het Orgel het effekt van verscheidene te gelijk spelende instrumenten na te bootsen.
Aan het Orgel, hetwelk de Regensburgsche Orgelmaker glabrer omstreeks 1750 voor het klooster Weingarten, in Zwaben, vervaardigde, bevonden zich 666 registers en 6666 pijpen; hetwelk eerder een monument dan een instrument mogt heeten.
In de elfde en twaalfde Eeuw werden de Orgels gemeenlijk in het koor der kerken geplaatst; in de vijftiende vond men het verkieslijker, dezelve als sieraad boven den grooten ingang te plaatsen, gelijk men nog heden in de hoofdkerken der steden in Frankrijk doet.