Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1834
(1834)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 655]
| |
Talleyrand.(Uit de Zeitung der Elegante Welt.) Talleyrand is een boek zonder titel, waaruit men echter veel kan leeren. Hij verstaat meesterlijk de kunst, om niet schrander te schijnen en er niet scherpzinnig uit te zien. Hierin berust het geheim van zijne merkwaardige loopbaan. Men zou zich zeer verkeerd uitdrukken, zoo men hem een' bedrieger noemde. Dat ware even zoo dwaas, als wanneer de geschiedschrijver eene noodlottige gebeurtenis met den naam van dwaling wilde bestempelen. Hij is het fatum of noodlot der nieuwere Geschiedenis; het fatum heeft geen geweten - het is een geweten. Hij is een beeld der hedendaagsche liefde, die geene trouw kent, als dezelve niet uit die liefde voortvloeit - hij bemint alleen datgene, wat hem beminnenswaardig is, en daarom ook slechts zoo lang, als het hem beminnenswaardig is. Of indien dit alles niet gelden mag, wel nu, men noeme hem den Jezuit in de Geschiedenis. Waren de Jezuiten zonder zedelijkheid, zoo waren zij het althans geheel, en zij hadden meer schranderheid, dan de overige wereld bezat, noodig, om dezelve te bedriegen. De grootste slimheid is toch ook eene grootheid. Wij noemen de Geschiedenis geene bedriegeres, ofschoon zij dagelijks ons bedriegt. Wij kennen hare moraal nog niet. Lieden van bekrompene denkwijze zeggen weleens, dat zij er geene heeft. Zoo voorzigtig nu moet men ook omtrent talleyrand zijn. 't Is eene opmerkelijke omstandigheid, dat noch zij noch hij ooit bespot werd. Al verwenscht iemand de Geschiedenis, zij blijft dezelfde; men heeft talleyrand beleedigd, en hij heeft niet opgehouden te glimlagchen. Talleyrand is, naar de gewone begrippen van deugd, de slechtste mensch. Hij heeft nooit grondbeginselen gehad; hij volgde slechts dit eene - geene beginselen te hebben. Nooit heeft hij iets anders gewild, dan eigen voordeel, en hij is het gevaarlijkste voorbeeld, dat doet zien, hoe verre men daarmede kan komen. Vóór eenige weken zat hij, bij eene vergadering van het Engelsche Parlement, in het volkomenste genot van welstand en rijkdom, op de galerij der St. Stephanus kapel te Londen; zijne wangen waren rood, ofschoon hij nooit gebloosd heeft, en hij is tachtig jaren oud geworden, ofschoon hij nooit ééne enkele zijner beloften heeft gehouden. | |
[pagina 656]
| |
Charles maurice talleyrand is in 1754 te Parijs geboren. Zijne voorvaders hadden in de Middeleeuwen de heerschappij over Quercy. De naam talleyrand zal oorspronkelijk welligt die van een landgoed geweest zijn. Zijne familie behoorde tot het geslacht der Graven van périgord. Hij werd voor den geestelijken stand bestemd. Hij had een scherp en doordringend verstand. De Geestelijkheid meende in hem eenen steun harer wankelende heerlijkheid te zien. Charles maurice had den schoonsten aanleg, om eenmaal Paus te worden. Dat hij een weinig hinkte, vergaf men gaarne aan zijnen geest, die over elke hindernis heensprong. Men was het in Frankrijk reeds gewoon, dat de schranderste mannen hinkten, alhoewel toen nog niet aan chateaubriand en Lord byron gedacht kon worden. Reeds had lesage zijn' Diable boiteux geschreven, en de Duivel werd in Frankrijk steeds voor scherpzinnig en slim gehouden; in Duitschland alleen spreekt men van een' dommen Duivel. De Geestelijkheid hoopte partij te trekken van dat booze Beginsel. Reeds in 1780 koos dezelve talleyrand tot haren Agent-Generaal. Hij was toen nog geene 26 jaren oud. Kort daarop gaf men hem zelfs het Bisdom Autun. Hier aangekomen zijnde, zag hij rond en zocht zijne lieden. Hij wilde eene niet onbeduidende rol spelen. De omstandigheden begonnen destijds reeds verwikkeld te worden. Hij wendde zich tot mirabeau, maar reed nog vlijtig naar Versailles, speelde een loos spel met de schoone hofdames, had fijne manieren, was geestig, aardig, hoffelijk, maakte vernuftige woordspelingen, schreef galante briefjes op zijden papier enz. Toen de Algemeene Staten vergaderden, werd hij tot Afgevaardigde voor Autun benoemd. Spoedig na de eerste zittingen ontdekte hij met zijn valkenoog de groote gebreken van het oude Frankrijk; hij begreep, dat het gedaan was met Versailles, en hij zeide het Hof, even als eene oude minnares, vaarwel - vaarwel ook de geestrijke billets, waarmede hij de petits levers bekoord en verrukt had. Toen reeds was hij bezig, om in stilte zich een' republikeinschen rok te snijden. Men riep hem naar het Hof, men hield heimelijk en vlijtig mondgesprekken met hem; doch hij was reeds lang ontrouw. Tot ieders verwondering verklaarde de Bisschop van Autun zich voor de vereeniging der drie Standen. Het Hof bevond zich in ver- | |
[pagina 657]
| |
legenheid. Gelijk de meeste lieden, die eenen naam maken, had talleyrand veel gelds noodig en steeds vele schulden - het Hof bood hem groote sommen. Doch van zijne jeugd af had hij rekenen geleerd, en wist thans, van welke partij het meest te halen was. Hij wilde zijn geluk op vasteren grondslag bouwen. De storm der bastille brak los, en de zitting van 4 Augustus volgde, waarin het oude leenstelsel werd opgeheven. Hij begint nooit daarmede, dat hij oude regten van zijnen stand opgeeft; maar zoodra hij ziet, dat ze niet meer te redden zijn, is hij de eerste, die deze opgeeft - met veel uitstals opgeeft. Zoo genoot hij steeds de wisse voordeelen van het offer, dat hij bragt, door den schijn van volksgezindheid. Dus maakte hij dan ook zijne berekeningen ten opzigte van de goederen der Geestelijkheid. Hij zag wel in, dat ze niet te behouden waren. Derhalve trad hij den 10 October op de tribune, en gaf, als Bisschop van Autun, de geestelijke bezittingen van dat Bisdom aan de Natie ten beste. - Omstreeks dezen tijd vormde zich de Club van de Vrienden der Constitutie, later de Jakobijnen-club geheeten. Met lameth, barnave, sieyes, lafayette, mirabeau en bailly stond talleyrand aan het hoofd der oprigters van denzelven. Dit was het eerste Genootschap, dat hij echter binnen kort verliet. Met velen zijner politieke vrienden rigtte hij een' tweeden Club op, die, mededinger van den eersten, in den beginne Genootschap van 1789, later, naar het klooster der Feuillans, waarin men vergaderde, Club des Feuillans heette. Verkwisters spreken weleens het meest van bezuiniging. Zekere staatslieden schijnen met dit woord het volk te willen paaijen. Talleyrand beval op de tribune steeds de spaarzaamheid aan, en vergat ook niet, dit te doen, toen den 14 Julij het jaarfeest der Omwenteling gevierd zoude worden. Hoe zal hij thans lagchen, als hij aan dien dag op het veld van Mars terugdenkt! Geheel Parijs was op de been - talleyrand, als Bisschop van Autun, trok voorop met de Geestelijkheid. Wegens de gelijkheid, die ook onder de Priesters was gekomen, droeg hij, even als de overigen, een wit koorhemd en eene driekleurige sjerp om de middel. Dus besteeg hij het zoogenaamde Altaar des Vaderlands, en hield, bij het roeren der trom en het ge- | |
[pagina 658]
| |
raas der krijgsmuzijk, onder den blooten hemel de hooge mis. Koning lodewijk zat op den troon - de Afgevaardigden, de Chefs der Departementen in eenen kring daar om heen; de drieëntachtig vanen wapperden; zoo ver het oog reikte, zag men menschen en koppen - en talleyrand steeg de eerste trappen af, en wijdde den ouden koninklijken standaard en de vanen. Hierop treedt lafayette tot hem, en spreekt het eerst den eed uit, en drukt het eerst de spits van zijnen degen op het altaar. De kanonnen donderen, en het gansche veld van Mars dreunt van het geschreeuw der ontzettende menigte. Toen nu ook de Koning en de Nationale Vergadering gezworen hadden, hief charles maurice talleyrand het lof- en dankgezang aan; twaalfhonderd toonkunstenaars en de vele duizenden stemmen vielen mede in. Het is in de Geschiedenis een der merkwaardigste tijdpunten, toen talleyrand zoo plegtig de rol van priester Gods speelde - hij, die aan niets, dan aan kloekzinnigheid gelooft, en in wiens hoofd daarbij waarschijnlijk geheel aardsche plannen omgingen. Ook wijdde hij den 25 Februarij 1791 den eersten constitutionelen Bisschop, zonder toestemming van den Paus, zonder eenig onderzoek, zonder geloofsbelijdenis - hij zag, dat het rad aan 't rollen was, en hij rolde mede. De Geestelijkheid had in Frankrijk hare rol uitgespeeld; kort na die wijding legde hij zijne bisschoppelijke waardigheid neder. Men verhaalt, dat talleyrand destijds sterk gespeeld had, en wel met veel geluk, gelijk dit bij hem van zelve spreekt; want zijne kunst en zijn geluk bestonden juist in een gelukkig spel. Men wilde, dat hij spoedig 60,000 francs had gewonnen, en deed hem deswege openbare verwijtingen, zoodat hij zich openlijk in eenen brief moest verantwoorden. De brief zegt, dat hij in den schaak-club slechts 30,000 fr. heeft gewonnen, en dezelve behelst voorts de, in zijnen mond, regt kluchtige plaats: ‘Ik wil mij niet regtvaardigen. De smaak voor het spel heeft zich buitendien reeds op eene bekommeringwekkende wijze verspreid. Ik beminde het nooit, en reken het mij des te meer als schuld toe, aan de verzoeking geen' genoegzamen tegenstand geboden te hebben. Deswege berisp ik mijzelven als bijzonder persoon, maar nog meer als wetgever, dewijl ik vast geloof, dat de deugden der vrijheid niet min- | |
[pagina 659]
| |
der gestreng behooren te zijn, dan derzelver grondbeginselen, en dat een wedergeboren volk de gansche strengheid der reine zeden weder moet verkrijgen,’ enz. Doch het volk begon hem thans werkelijk te mistrouwen. Om dezen tijd lag mirabeau doodelijk ziek; de vroegere vriendschap met talleyrand was reeds lang in vijandschap veranderd - op zijn sterfbed liet hij hem roepen, zij spraken zes uren met elkander en waren verzoend. Talleyrand las het laatste werk van mirabeau in de Nationale Vergadering voor, en wist de door diens dood opengevallene plaats te bemagtigen. Dood en leven, geluk en ongeluk - alles, wat er gebeurde, scheen telkens te zijnen voordeele te dienen. In Junij viel de bekende vlugt van lodewijk XVI voor, die slechts tot aan Varennes mogt komen. Daarbij werden weder zeer ongunstige geruchten aangaande talleyrand verbreid. Men sprak, dat hij in dien tijd groote sommen van het Hof had ontvangen, en dat hem 80,000 fr. ontstolen waren. Te vergeefs liet hij door den druk openbaar maken, dat hij ongelukkiglijk voor zoodanig verlies beveiligd was; hij daalde in de gunst des volks. Kort daarop werd hij als attaché bij een gezantschap door den Koning naar Londen gezonden, hetgeen aanleiding tot steeds sterkeren weêrzin tegen hem gaf - men meende, dat hij nu eens voor den Koning, dan weder voor den Hertog van orleans intrigueerde. Eerst omstreeks September 1792 kwam hij naar Parijs terug. Intusschen was de Koning den 10 Augustus gevallen, en talleyrand had het alleen aan danton's persoonlijke genegenheid te danken, dat hij nog weder uit de hoofdstad mogt geraken. Met een' door danton eigenhandig geschreven' pas vertrok hij met den meestmogelijken spoed weder naar Londen. In de ijzeren kist des Konings vond men papieren, welke talleyrand verdacht maakten. Vruchteloos zond hij een geschrift te zijner regtvaardiging aan de Conventie. Het decreet van aanklagt tegen hem bleef dus in volle kracht. Hij toonde weinig lust om terug te keeren, en werd dus op de algemeene lijst der Emigranten gesteld. Maar de Emigranten in Engeland verklaarden, hem voor eenen spion der Jakobijnen te houden, en pitt verbande hem binnen drie dagen uit Engeland. Hij begaf zich naar Noord-Amerika; doch ook daar ver- | |
[pagina 660]
| |
trouwde men hem niet. Men meende hem met eene witte kokarde gezien te hebben. Hij moest dus weder scheep gaan, en voer naar Hamburg. Intusschen was de aanklagt tegen hem te Parijs ingetrokken, en hij kon terugkomen. Mevrouw van stael, met welke hij briefwisseling hield, had den beroemden chénier voor hem gewonnen; deze wist hem in de Conventie te regtvaardigen. Nu maakte hij spoedig toebereidselen, om naar Frankrijk terug te keeren; want hij verlangde naar bezigheid en voordeel, ofschoon hij aan Mevrouw de genlis betuigd had, dat hij geen deel meer aan de openbare zaken zou nemen, dewijl hij voor zijn gansche leven daarvan verzadigd was. Talleyrand had steeds gaarne met vrouwen te doen. Te Hamburg leerde hij ook eene Oostindische, zekere Madame grandt, kennen, en toonde veel belangstelling in haar. Deze Mad. grandt is het, van welke hij zeide: ‘Zij heeft geene voorvaderen, maar een hart; en zij zal mij nooit van eigenbaat en ondankbaarheid beschuldigen.’ Mad. grandt is dus eene belangrijke persoon in de Geschiedenis. Hij kwam te Parijs en zocht zich in te dringen. De woeste, bloedige tijd was voorbij. Het Directoire was thans aan de orde. Barras werd spoedig door fijne beschaving en aangename manieren gewonnen; rewbell bewonderde in hem den doorslepen diplomaat; carnot alleen was onverbiddelijk. Hij schilderde hem, even als hij nog wordt geschilderd, toen hij tot chénier zeide: ‘Hij brengt al de ondeugden der oude Regering met zich, zonder ééne van de deugden der nieuwe aangenomen te hebben; hij heeft volstrekt geene beginselen, maar verandert, gelijk men van kleederen doet, naar wind en weder. Hij was filozoof, toen filozofie mode was; thans is hij republikein, dewijl men het heden ten dage zijn moet, om iets te worden, en morgen zal hij de onbeperkte alleenheersching uitroepen, als dezelve hem voordeel aanbrengt. Ik wil van hem tot geenen prijs iets weten. Zoo lang ik aan het staatsroer blijf, zal hij stellig niets worden.’ Zoo sprak de onverzettelijke carnot, de aristides der Franschen, wien zelfs napoleon niet kon doen wankelen - en hij hield woord. Dat was een magere tijd voor talleyrand, en hij scheen dikwerf niet zeer opgeruimd, als hij Mevrouw van stael bezocht. Hij deed pogingen, om zich in de gunst | |
[pagina 661]
| |
van den Graaf van provence, later lodewijk XVIII, te dringen; maar de Emigranten riepen ach en wee over hem. Zijn scherp oog zag intusschen verder. Bij de schoone, ligtzinnige weduwe van den Generaal beauharnais vond hij dagelijks dien jongen Generaal, welke den 13 Vendémiaire door zijne beradenheid en door zijn kanonvuur het Directoire gered had. De kleine Corsikaan was smoorlijk verliefd op josephine beauharnais, en als zijne minnarij hem niet bezig hield, toonde hij zich even verdrietig als talleyrand, dewijl hij niets te doen had. Men wil, dat Mevrouw van stael destijds, of een weinig vroeger, den kleinenGa naar voetnoot(*) meermalen met hare beurs te hulp is gekomen. Talleyrand was de eerste, die den naam bonaparte vaak noemde, en Mevrouw van stael noemde dien bij barras. ‘Dat is uw man,’ plagt talleyrand tot de leden van het Directoire te zeggen; ‘hij heeft ul. gered.’ En hij moet werkelijk barras overgehaald hebben, om den jongen bonaparte het leger in Italië toe te vertrouwen. Mevrouw van stael hield voorts bij barras gedurig aan, dat men talleyrand toch eene plaats in het Directoire zou geven. Maar deze had geene al te gunstige meening van de geestrijke vrouw. Hij zeide eenmaal van haar: ‘Uit één duim in 't vierkant weeft zij honderd ellen. Ik ken haar zoo goed, dat ik haar slechts die groote geheimen vertel, welke ik gaarne algemeen bekend wil hebben. In weerwil van deze voorzigtigheid, laat zij toch steeds mij duizendmaal meer zeggen, dan ik haar medegedeeld heb. Wist zij bonaparte te bemagtigen, zoo zou zij hem met hemel en hel in onmin brengen, de planeten en onze aarde niet te vergeten.’ Maar talleyrand was te diep in de openbare meening gedaald; men kon hem nog niet in het bewind brengen. Dezelfde chénier, door wiens voorspraak Mevrouw van stael zijne terugkeering bewerkte, zeide eens van hem: ‘De Abt maurice wenscht, nadat hij Monarchist en Orleanist geweest is en geen Robespierist kon zijn, dewijl maximiliaan niets met hem te doen wilde hebben, eens Directorist worden, in de hoop van verder dat- | |
[pagina 662]
| |
gene te zijn, wat de Regering een weinig later zal worden. Hij gelijkt eene spons, die alle vocht tot zich neemt, met dit onderscheid echter, dat de spons wedergeeft, wat men aan dezelve vertrouwt, daar onze vriend alles voor goeden buit verklaart.’ De omstandigheden werden steeds drukkender voor hem. De gewezen Kerkvoogd kon geene koets meer betalen; hij reed dus in eene cabriolet, en verteerde zijn' laatsten louisd'or. Desniettemin bevond hij zich in alle salons, toonde eene fijne beschaving, was aardig, geestig, glimlachte veel, en smachtte naar politiek; kortom, de man was regt innemend. Bij Mevrouw de montesson, de Hertoginweduw van orleans, waar het beste gezelschap van Parijs zich destijds verzamelde, was hij dagelijks. Iemand, die door zijne bevallige manieren als betooverd was, zeide eens: ‘Talleyrand is zoo beminnelijk, dat eene vrouw hem niets kan weigeren.’ Mevrouw de montesson antwoordde daarop: ‘Hare gunst niet, maar wel haar vertrouwen.’ Dagelijks begaf hij zich toen naar het hôtel Salm, alwaar de constitutionele Club vergaderde, welken benjamin constant opgerigt had. Met de ijverigste genegenheid verdedigde hij hier het Directoire, en bragt het eindelijk zoo verre, dat de storm tegen carnot begon. Barras en laréveillière sloegen voor, hem tot Minister van Buitenlandsche Zaken aan te stellen. Carnot sprong met een' vloek van zijn' stoel op, en riep in drift; ‘Wat! dit spotbeeld van een' paap! deze intriguant, die ons allen, den eenen na den anderen, openlijk op de markt voor eene kleine winst zou verkoopen!’ ‘Wien heeft hij dan reeds verkocht?’ vroeg laréveillière gemelijk. Carnot. Wien? Vooreerst, zijnen God. Laréveillière. Hij geloofde niet in God. Carn. Waarom diende hij Hem dan? - Verder, zijnen stand. Lar. Uit filozofie. Carn. Uit eerzucht. Eindelijk, zijnen Koning. Lar. Hebben wij regt, hem dit als een vergrijp aan te rekenen? Carn. Hoor, laréveillière! Gij moogt mij, zoo gij wilt, met den Duivel vergelijken, en ik zal er om | |
[pagina 663]
| |
lagchen; maar ik zou razend worden, zoo gij mij met dezen mensch op ééne rij steldet. Carnot werd overstemd, en den 30 Messidor van het jaar V (15 Julij 1797) werd charles maurice talleyrand Minister van Buitenlandsche Zaken.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|