| |
Herinnering aan den Zweedschen natuuronderzoeker Carel Linnaeus.
Teregt schreef een onzer meest geliefde Dichters, dat het zoet en zalig is, alles, wat goed en groot is, te prijzen. Ja, iemands deugden te verheffen, zijnen naam te prijzen, zijnen lof te verkondigen, dit schenkt vooral een waar genoegen. Het is zoo, dat de borst zwelt, als wij het voorwerp van onzen lof landgenoot mogen noemen; als hij, die in het een of ander uitgeblonken heeft, Nederlander heet: doch, schatten wij de verdiensten van vaderlandsche Mannen en Vrouwen op den regten prijs, wij zijn echter voor die van vreemden geenszins blind, en geven dus ook gaarne hun de eer, die zij verdienen. Zoo mag Zweden zich beroemen, eenen Man voortgebragt te hebben, die door zijn scherpzinnig vernuft de vraagbaak van Europa werd. Hetgeen hij sprak werd geloofd, hetgeen hij bepaalde erkend; zijn woord was eene wet voor alle beschaafde volken; hij verwierf zich een' naam, die altijd der vergetelheid ontrukt zal blijven. Het is de bekende natuuronderzoeker linnaeus, dien wij bedoelen, en wiens korte levensschets wij hier herinneren.
In den jare 1707, op den 24 Mei, werd linnaeus, te Rashult of Röschult, een dorpje in de provincie Smaland, geboren. Zijn vader bekleedde aldaar toen het ambt van Vicaris, doch werd naderhand als Predikant te Stenbrohult beroepen. Deze, een groot liefhebber der natuur in het algemeen en van bloemen in het bijzonder zijnde, schijnt deze drift het eerst in zijnen zoon overgeplant te hebben. Het was namelijk
| |
| |
aan den jongen linné opgedragen, om des morgens vroeg en des avonds na zonsondergang de gewassen in den tuin zijns vaders te begieten, denzelven in het aankweeken derzelven de behulpzame hand te bieden, den grond om te spitten enz. Hij kweet zich met ongemeen genoegen van deze taak, en de uren, die van zijne studiën overschoten, werden meestal in het perk, hem door zijnen vader tot aanmoediging ter eigene beschikking gegeven, doorgebragt. Weldra bemerkte hij, dat zijne gewassen nu en dan door den wind veel te lijden hadden, voornamelijk wanneer die uit het noorden blies, en dit deed hem besluiten, dezelve aan dien kant door eene omheining te beschutten, waartoe hij de takken in het naburige bosch ging opzoeken. Hier ontdekte hij van tijd tot tijd verschillende planten en heesters, welke hij allen met zeldzame weetgierigheid onderzocht en zoo mogelijk op zijn erf overpootte, hetwelk niet weinig bijdroeg tot vermeerdering zijner eerste botanische kundigheden.
Linné, reeds van zijne geboorte af bestemd om zijnen vader in het predikambt op te volgen, werd in het jaar 1717 naar de Latijnsche school te Wexjo gezonden. Hoewel het hem diep smartte, van zijne beminde ouders en bovenal van zijnen tuin te moeten scheiden, vond hij evenwel voor het laatste in zijne nieuwe woonplaats eenige vergoeding. Daar de Rector van het Gymnasium zelf ook een beminnaar der kruidkunde was, gaf hij aan zijnen leerling de vrijheid, om zijne speeluren aan derzelver beoefening te wijden. Deze evenwel, dit verlof een weinig uitgebreid opvattende, besteedde het grootste gedeelte van den dag met het veld te doorkruisen, waardoor hij zijne verdere onderwijzers, die hierin niets nuttigs konden vinden, dikwerf stof tot ernstige berisping gaf. Toen hij evenwel in zijne wandelingen volhardde, beklaagden zij zich hierover bij zijnen vader, die eindelijk besloot, daar hij zijnen zoon voor de studie ongeschikt achtte, hem een handwerksman te doen worden. Reeds was men daar- | |
| |
over met een' schoenmaker in onderhandeling, die linné tot zich nemen en hem zijn ambacht leeren zoude, toen gelukkig zekere rottmann, Arts te Wexjo, tusschenbeiden trad. Toevallig had deze 's jongelings werkelijken ijver en bijzondere talenten voor de natuurkundige wetenschappen opgemerkt, en wist nu den ouden linné, schoon niet zonder veel moeite, over te halen, om zijnen zoon aan zijne bijzondere leiding toe te vertrouwen.
Van nu af woonde hij bij zijnen beschermer in huis, oefende zich ongestoord in zijn geliefkoosd vak, en maakte daarin de grootste vorderingen. Na een tienjarig verblijf te Wexjo, begaf hij zich naar de Universiteit te Lund, waar hij, reeds toegerust met vele kundigheden, zijne akademische loopbaan opende. Professor stobäus, een zijner leermeesters, met wien hij het meest in aanraking kwam, leerde hem weldra in zijne wezenlijke waarde kennen, en bood hem, door achting en genegenheid gedreven, eene kamer in zijne eigene woning aan, hetwelk linné, ten eenemale van tijdelijke middelen ontbloot, met dankbaarheid aannam. Intusschen zette hij zijne studiën onafgebroken voort, begon een herbarium aan te leggen, en gunde zich dikwerf zelfs de nachtrust niet, om alles toch regt grondig te leeren kennen.
Zijn verblijf alhier was echter van geen langen duur. De Akademie te Upsal, de voornaamste in zijn Vaderland, prijkte te dien tijde met de beroemdste Leeraars in zijne wetenschap; waarom hij besloot, na één jaar te Lund doorgebragt te hebben, zich derwaarts te begeven. Een' geruimen tijd moest hij nu van den onderstand zijner medestudenten leven; hij droeg hunne afgelegde kleederen, lapte hunne versletene schoenen met den bast van boomen voor zich aaneen, en de meesten van hen zouden gaarne hun laatste stuk brood met hem gedeeld hebben.
Dit kwam den beroemden olaus celsius ter oore. Hij onderzocht alles, en men schilderde hem het
| |
| |
karakter en de bekwaamheden van linnaeus zoo voordeelig af, dat hij besloot, zich zijn lot aan te trekken. Even als stobäus te Lund, nam hij den jongeling bij zich in huis, en deed hem in zijn bijzonder onderwijs en gewigtige werkzaamheden deelen. Niet lang hierna hielp linnaeus den Hoogleeraar rudbeck bij het lesgeven in den botanischen tuin, hetwelk hij weldra geheel overnam. Zijne doorwrochte verhandeling over de bevruchting der boomen (de nuptiis arborum) deed hem meer en meer bekend worden en eenigen naam maken, zoodat de Akademie der Wetenschappen te Upsal, iemand zoekende, die de noodige kundigheden bezat, om eene reis door Lapland te doen, tot eene naauwkeuriger ontdekking en nasporing van deszelfs voortbrengselen, hare keus op hem vallen liet. In het jaar 1731 ondernam hij te voet dezen moeijelijken togt; en, niettegenstaande de hoogstzuinige toelage tot deszelfs bestrijding, en de gedurige hinderpalen, die hem voorkwamen, werd dezelve tot volkomen genoegen zijner zenders volbragt.
Na zijne terugkomst begon hij, bij wijze van voorlezingen, in de Natuurlijke Historie les te geven. Het nadrukkelijke zijner rede, de kracht zijner voorstelling, de scherpzinnige bewijzen voor het aangevoerde, alles lokte eene groote schaar van toehoorders tot hem, die den jongen mensch met verbazing hoorden en gadesloegen. Doch hoe jammerlijk werd hij en velen dergenen, die zijne Collegiën bezochten, te leur gesteld, toen men, na korten tijd, door bewerking van Professor rosen, hem het lesgeven verbood, omdat hij niet als Doctor gepromoveerd was! Al zijne plannen en verwachtingen voor de toekomst lagen nu in duigen, en hij bevond zich weder in den droevigsten toestand, daar hij zijn voornaamste middel van bestaan verloren had.
De fortuin scheen evenwel hem niet geheel en al verlaten te hebben. De Baron reuterholm, overtuigd zulks aan niemand beter te kunnen toevertrouwen, liet hem als Gouverneur met zijne zonen eene reis door
| |
| |
Zweden doen, ten einde zij eene betere kennis der bergwerken zouden verkrijgen. Te Fahlun, waar zij zich lang ophielden, leerde linnaeus de dochter van den Geneesheer moraeus kennen, en werd haar minnaar. Dit verstandige en aanminnige meisje stelde haren geliefde in staat, om op eene der buitenlandsche Hoogescholen, waar dit te dien tijde altijd geschieden moest, te promoveren, hetwelk hij tot dusverre, om de groote kosten, die hiermede natuurlijk gepaard gingen, had moeten nalaten. Eenige weken daarna begaf hij zich dan ook naar eene Hollandsche Universiteit, en werd te Harderwijk met glans tot de doctorale waardigheid verheven. De reis herwaarts, over Koppenhagen en Hamburg, en de uitgaven vóór en bij zijne promotie, hadden echter zijne beurs geheel uitgeput, hetwelk hem deed besluiten, zijne toevlugt tot den wijd en zijd beroemden boerhaave te nemen. Deze beval hem bij den Heer clifford te Amsterdam aan, die linnaeus tot het in orde brengen en beschrijven van zijnen grooten Kruidtuin op den Hartenkamp gebruikte, en, nadat hij dit verrigt had, zoo zeer over zijne volbragte werkzaamheden tevreden was, dat hij hem, nevens een groot honorarium voor zijnen arbeid, nog de noodige gelden tot eene reis naar Engeland en Frankrijk schonk. Hier leerde hij de voornaamste Natuurkundigen der achttiende Eeuw kennen, vermeerderde bij den dag zijne groote bekwaamheden, en kwam, na drie jaren afzijns, in Zweden terug, waar hij zich te Stokholm als Geneesheer nederzette.
In de maand Junij 1739 trad hij met zijne steeds trouw geblevene weldoenster in den echt, en verwierf weldra het loon voor zijne uitstekende verdiensten. De klassieke schriften, welke hij reeds van tijd tot tijd uitgegeven had en nog uitgaf, begonnen eindelijk hunne werking te doen. Hij werd eerst tot Bestuurder van het Naturaliënkabinet des Konings en tot Voorzitter der Akademie van Wetenschappen verkozen. Vervolgens mogt hij in 1741 een zijner meest geliefkoosde wenschen vervuld
| |
| |
zien, daar het Hoogleeraarsambt in de Kruidkunde te Upsal hem opgedragen werd. Bijna elke Akademie van Europa wilde nu, toen hij meer en meer in al zijne voortreffelijkheid bekend werd, de eer genieten, om linnaeus te bezitten. Zijne werken stelden eene bijna geheele hervorming in de Natuurlijke Historie daar, die de meeste landen aannamen. Zelfs van de verst afgelegene gewesten ontving hij nu de voordeeligste en vereerendste uitnoodigingen. De Spaansche Regering bood hem eene jaarlijksche toelage van tweeduizend piasters en de voorregten van den Adelstand aan, zoo hij zich daar wilde vestigen; terwijl hij de vrijheid genieten zoude, om de Hervormde Godsdienst te blijven belijden.
Hoe aanzienlijk zulke aanzoeken ook waren, zij werden allen door linnaeus afgeslagen, daar hij niet besluiten kon zijn Vaderland te verlaten. Het leed dan ook niet lang, of zijne vaderlandsliefde, in dezen gebleken, werd op eene schitterende wijze beloond. Gustaaf III verhief hem, in het jaar 1753, tot Ridder van de Noordster, en in 1756 tot den Adelstand, met een verdubbeld jaarlijksch inkomen en het bezit van een schoon buitengoed. De beroemdste Akademiën stelden er eene eer in, hem hun medelid te mogen noemen; terwijl vele jonge lieden, en zelfs Professoren, hun land verlieten, om den Noordschen Leeraar te gaan hooren. Bij het lesgeven in de vrije natuur was linnaeus dikwerf van tusschen de twee- en driehonderd leerlingen vergezeld. Ontdekte deze schaar een nieuw, tot nog toe haar onbekend gewas, dadelijk werd hetzelve aan den grooten Man overhandigd, en met ingespannen aandacht hoorde men dan deszelfs verklaring.
Zoo leefde linnaeus, onafgebroken werkzaam aan het heil der menschheid en de bevordering der wetenschappen, voort, tot dat de dood hem van deze aarde, waar hij zoo veel goeds en groots gesticht had, wegnam. Hij overleed den 10 Januarij 1778, en werd met veel plegtigheid in de Domkerk te Upsal begraven. De Koning, die ware verdiensten zeer wel op prijs wist te
| |
| |
stellen, betreurde openlijk, in eene redevoering voor de Rijksstenden, het verlies van den grootsten Natuurkundige, en liet een' penning te zijner nagedachtenisse slaan.
Men vindt nog in zijne geboorteplaats een' zwaren lindeboom, naar welken zijne Voorouders de bijnamen van lindelus, tilyander en linnaeus bekomen hebben.
Met het volste regt wordt hij als Hervormer der Natuurlijke Historie, en zijn nieuw geordend, naar hemzelven genoemd systema, als het beste aangemerkt.
Ook als mensch kon linnaeus anderen ten voorbeeld verstrekken. Hij bezat een godsdienstig braaf karakter, en, zijner spreuk, boven zijne groote vergaderzaal geplaatst: Innocui vivite; Numen adest, (Leeft onberispelijk; eene Godheid is tegenwoordig) immer gedachtig, was zijn levenswandel zoodanig, dat hij gerust de Eeuwigheid kon ingaan.
Rotterdam, 22 Aug. 1834.
S.v.E.
|
|