| |
Toepassing, na den verklaarden 72sten psalm, bijzonderlijk het 15de vers, op 's Konings verjaardag, 24 aug. 1834.
Het zeldzame geluk, M.H., is ons te beurt gevallen, dat wij eenen Koning hebben, die in groote mate de hoedanigheden bezit, welke in den straks verklaarden Psalm van een' gewijden Dichter worden opgegeven als de hoofdtrekken van een' goed' Koning, of van eenen Koning zoo als hij behoort te zijn, om als een' Gezalfde des Heeren beschouwd te kunnen worden, het vertrouwen en de liefde des volks te bezitten, de algemeene welvaart te bevorderen, en den roem zijns naams te verbreiden. Te hooger moeten wij dit voorregt waarderen, naarmate het getal van goede Vorsten geringer is. Als wij het lange register van Koningen en Keizers, die van tijd tot tijd geregeerd hebben, nagaan en hunne levensgeschiedenis lezen, hoe weinigen ontmoeten wij dan, die eenigzins beantwoorden aan de hooge waardigheid, waarmede zij bekleed zijn! hoe velen daarentegen, wier regering een vloek voor het menschdom geweest is!
| |
| |
Na Salomo's tijd en de verdeeling van het Joodsche rijk, vinden wij slechts enkelen, die eenige gelijkenis hadden naar het model, dat de gewijde Dichter in den gemelden Psalm voorstelt, alwaar den Troonbekleeder op de plegtigste wijze, onder het opzenden van gebeden tot den Allerhoogsten, zijn koninklijke pligt wordt herinnerd, en levendig onder het oog gebragt, op welke gronden hij eene gelukkige en luisterrijke regering zich beloven mogt. Onder de stammen Juda en Benjamin is nog wel deze en gene opgestaan, die men onder de goeden tellen kan, maar niet een enkele bij de tien overige stammen. En bij andere volken van vroegeren en lateren tijd is het niet beter gesteld. De meesten van hunne beheerschers waren, in plaats van weldoeners, wreede geweldenaars en plagen voor het menschelijk geslacht. Aan dezulken nogtans worden niet zelden de namen van groot en goed verspild, schoon hunne daden het tegendeel kenmerkten; zij hoorden ook wel op hunne jaar- en andere feestdagen het geroep van: Leve de Koning! en in de tempels voor hun behoud gebeden hemelwaarts zenden; maar dat alles was slechts het uitwerksel van hoofsche vleijerij, of het heesch geschreeuw van eene omgekochte menigte, of de afpersingen van het schrikbewind, dat zij voerden, terwijl de harten verre van hen verwijderd waren, en alle braven en verstandigen zuchtende naar hunnen val uitzagen.
Inderdaad een goed Koning, in den uitnemenden zin van het woord, is een zeldzaam verschijnsel. En dit verschijnsel vertoont zich thans aan den staatkundigen hemel Van Oud-Nederland. Te regt is de regerende Koning een voorwerp van algemeene hoogachting en liefde, daar hij vasthoudt aan de beginselen van geregtigheid en godsvrucht, wandelende in de vreeze des Heeren. Te regt mag Nederland zich op zijnen Koning beroemen, zoo als geen ander volk doen kan, gelijk de Koning op de getrouwheid eener Natie, die thans schier geene wedergade heeft. Zijn jaardag is een waar
| |
| |
volksfeest, dat niet slechts de offers der lippen voortbrengt, maar de ongedwongene offers van verheugde, dankbare en heilwenschende harten.
De jaardag van ieder mensch (laat ik tusschenbeiden in deze algemeene uitweiding mij eenigermate mogen toegeven, om ten slotte op het aangeroerde punt terug te komen) is altoos een merkwaardig tijdstip in iemands leven, merkwaardig zoo niet voor het algemeen, dan toch voor zijne huisgenooten en voor hemzelven. Men verheugt zich bij de geboorte van een kind, dat schreijend de wereld intreedt, als had het een voorgevoel van de wisselvalligheden, die hetzelve ontmoeten zal in een leven, welks dagen kort zijn, en waarin men vaak zat wordt van onrust. De geboortedag echter blijft ons levenslang merkwaardig, en geeft, bij zigne terugkeering, in meest alle welgestelde huisgezinnen, telkens aanleiding tot eene soort van feestelijke vreugde, op die wijze en in die mate, als de bijzondere omstandigheden toelaten. Ouden en jongen omhelzen dan elkander op nieuw als dierbare panden, als getrouwe gezellen en gezellinnen op den dikwijls hobbeligen weg van onze reis door het ondermaansche. Met teedere ontroering spreekt de mond de taal van het verheugd gemoed, dat zich als oplost in vreugdezangen en blijde heilwenschen, verheffende alzoo den zegen van den kleinen kring, die niet verbroken is geworden, gelijk die van zoo vele anderen. Zij hebben allen dezen dag weder mogen beleven. Het mag hun gebeuren, nog te zamen bij elkander in te wonen. Met vreugde tellen zij de jaren van hem of haar, die de lieveling van het hart of de steun van het huis en het geslacht is. En niet genoeg kunnen zij dit geluk roemen, wanneer zij terugzien op de menigte hunner bekenden, die weleer zich insgelijks verheugden, doch nu in rouw gedompeld zijn. Dan schijnt soms het gelaat van den grijsaard te verjongen, indien hij niet te zwaar onder den last des ouderdoms gebukt gaat. Vergenoegd zit hij in 't midden der zijnen, deelende in de verlustiging zoo veel hij kan, en zich ver- | |
| |
heugende, dat hij nog een toevoegsel van levensjaren heeft mogen ontvangen, of iemand van zijne waarden op dezen
stond daarmede mag gelukwenschen, en zijn opkomend nakroost in gezondheid aanschouwen.
Zulke huiselijke tooneelen, hoe veel ook verschillende van openbare en luidruchtige vreugdebedrijven, kunnen zeer treffend zijn voor den deelnemenden aanschouwer. Zij behooren mede tot die verkwikkende oogenblikken, welke eene aangename verpoozing uitmaken onder de drukke woelingen, zorgen en vermoeijenissen van ons aardsche bestaan. Of zouden dusdanige tooneelen te klein, te kinderachtig heeten, om daarop acht te slaan? Neen voorzeker! Wij moeten veeleer den man beklagen, die in dezelve geen' smaak vindt, wiens zinnen en gevoel reeds te veel zijn verstompt, om door de zachte streelingen van zulke stille en eenvoudige genoegens aangedaan te worden, die sterker prikkelingen tot dat einde noodig heeft, en daarom genoodzaakt is zijn huis te ontvlugten, om in de groote wereld, onder een bedwelmend gedruisch en genot, zijn vermaak te zoeken.
Belangrijk ook is in een ander opzigt de verschijning van onzen geboortedag. Indien men niet enkel aan de zinnelijke verlustiging blijft hangen, maar, als een redelijk wezen, eenigzins ernstig nadenkt, moeten bij zulke gelegenheden ook hooger bespiegelingen het gemoed indringen. Mogen wij ons verheugen over de verlenging van ons leven, of van het leven diergenen, welke ons dierbaar zijn, dan moet het offer van dankbaarheid opstijgen tot Hem, die ons den adem heeft geschonken en tot dusverre bewaard in het land der levenden. Ieder jaar van de voortduring onzes bestaans is eene gifte van den Vader der Liefde, die voor ons zorgt, en wien wij ook daarvoor eerbiedige dankerkentenis verschuldigd zijn. En van Hem zullen wij ook eveneens afhangen in den nieuwen kring, dien wij zijn ingetreden. Wij weten niet, of wij denzelven zullen mogen ten einde brengen. Hoe velen van onze tijdgenooten, die nog in wezen waren toen wij den vorigen begonnen, zijn
| |
| |
reeds verhuisd naar de woningen, van welke niemand terugkeert, en werwaarts wij hen eenmaal zullen volgen. Telkenreize, dat er een jaar bij onzen ouderdom gevoegd wordt, verwijderen wij ons niet alleen verder van den dag der geboorte, maar naderen wij in gelijken tred den dag der ontbinding. Bij de vragen, hoe lang wij geleefd hebben, moeten wij ook in zekeren zin de jaren of dagen tellen, die wij nog leven zullen. En deze telling bestaat voornamelijk daarin, dat ieder dag de laatste zijn kan. En wee hem, die bij zijn verjaringsfeest weigert of schroomt op het einde te letten! Dat einde nadert niet te minder met vaste schreden, maar is niet verschrikkelijk voor den braven, die zijnen Schepper eerde en den menschen weldeed. Hoezeer hem zijn jaardag telkens het snel verloop des tijds herinnert, en tevens de nadering van het uur der scheiding, dit kan tusschenbeiden wel eene ernstiger wending in den loop zijner gewaarwordingen veroorzaken, maar behoeft hem niet te storen in het feestelijk genot, waarvoor de dag bestemd is; want hij heeft zoodanig geleefd, dat hij zonder angst of verschrikking, ja zelfs met zekere stille geestverrukking, het naderend einde kan te gemoet zien onder de heerlijkste uitzigten, die in de toekomst zich voor hem openen.
Dit alles ondertusschen verkrijgt een te treffender aanzien, en maakt daarom de verjaring van iemands geboortedag te merkwaardiger, naar gelange hij naauwer en veelvuldiger betrekkingen tot de wereld heeft. Is hij het hoofd van een talrijk gezin, of een der werkzaamste en nuttigste leden der maatschappij, des te belangrijker wordt het behoud van zijn leven, waarover men zich verheugt, en waarmede men elkander gelukwenscht. Schoon het leven van ieder mensch, ook van den geringsten naar de wereld, van groote waardij moet geschat worden, daar de voeten en handen zoo wel tot het ligchaam behooren als de oogen, en ieder gezond lid, tot het onaanzienlijkste toe, nuttig, ja onmisbaar is,
| |
| |
heeft echter hij, die aan het hoofd van den Staat geplaatst is, den grootsten invloed op de algemeene welvaart. En bovenal mag zijn verjaardag als ten hoogste gedenkwaardig beschouwd worden, voor zoo verre hij de ontzaggelijke magt, die hij in handen heeft, alleen gebruikt tot handhaving van het regt, tot bevordering van 's lands heil, en langs dien weg in de opregte hoogachting en liefde van het volk deelt. Vrijwillig zal alsdan ook de vreugde algemeen zich verspreiden wegens den dag zijner geboorte. Het is dan, dat het groote huisgezin van den Staat feest houdt, geschaard rondom den troon van deszelfs doorluchtig hoofd, als den vader van dat huisgezin.
Hoe vele gewigtige herinneringen moet deze dag den geëerbiedigden Koning, die mede in zijn leven zulke groote lotverwisselingen ondervonden heeft, voor den geest brengen! Daarmede vervuld, (verbeeld ik mij) zit hij op dezen stond neder in den tempel, gewijd aan de dienst van den Heer der Heirscharen, denkende en biddende met het geheele volk! Hoe krachtig moet in dit plegtig uur het gewigt der hooge waardigheid, die hij bekleedt, en de groote pligten, die op hem rusten, op zijn nadenkend gemoed indringen! Van het hofgewoel en de staatzorgen voor een oogenblik ontheven, zal hij in de stille afzondering niet kunnen nalaten met ernstige gepeinzen en Godverheerlijkende gedachten zich bezig te houden, als een Christenvorst, die tot nog hooger dingen geroepen is, en zijne dure verantwoordelijkheid nog klemmender moet gevoelen, dan een Oosterling, levende onder de oude wet, en regerende over een minder verlicht en beschaafd volk. O! mogten de goede wenschen der welmeenenden vervuld, en inzonderheid de gebeden voor het behoud des Konings, voor den luister zijner Regering, voor den Vrede, en de algemeene welvaart van de goede Ingezetenen dezer gewesten, genadiglijk verhoord worden! Welaan, mijne Stad- en Geloofsgenooten! buigen wij ons gezamen- | |
| |
lijk daartoe ootmoedig hier ter plaatse neder, lovende en aanbiddende den God van Hemel en Aarde!
Harlingen, Aug. 1834.
f. hoekstra.
|
|