Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1834
(1834)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 585]
| |
Mengelwerk.Verhandeling, over den smaak voor het nationale.(Vervolg en slot van bl. 556.) II. Wanneer ik u eenige oogenblikken wensch bezig te houden met het onderzoek naar de oorzaken van het gebrek aan smaak voor het Nationale in ons Vaderland, inzonderheid in de groote koopsteden, dan moet ik vooraf zeggen, dat dit gebrek niet nieuw is. Integendeel, hetzelve bestond bij onze Vaderen, zoo wel als bij ons. Een iegelijk, wien de geschiedenis van ons Vaderland bekend, ja wie dezelve uit prenten en afbeeldingen geleerd heeft, zal overal de sporen er van gevonden hebben; en, hoezeer ook naar het verschil der omstandigheden en tijden gewijzigd, geloof ik niet, dat er één tijdvak geweest is, waarin hetzelve geheel niet bestond. a. Ik meen dan ook, als eene eerste oorzaak, de vroegere regeringen en daarna onze staatkundige gesteldheid te mogen opgeven. Reeds omstreeks den jare 1300 toch ging het bewind over dit land van uit het Hollandsche Grafelijke huis, in het Henegouwsche over, van daar in het Beijersche, toen in het Bourgondische, daarna in het Oostenrijksche, tot dat deze landen, onder het bewind van karel den V, en meer nog onder diens zoon, den beruchten filips den II, bijna als een deel van Spanje beschouwd, en op de Spaansche wijze geregeerd werden. Wanneer men nu nagaat, hoe deze vreemde stamhuizen derzelver landgenooten als hofhouding medebragten, en daarbij in aanmerking neemt, hoe althans de grooten zich, eerst uit beleefdheid en om den Vorst te believen, daarna welligt uit smaak, naar de vreemde zeden en gawoon- | |
[pagina 586]
| |
ten hunner Landsheeren schikten; dan is het niet te verwonderen, dat reeds destijds de smaak voor het Nationale ontbrak. Ja zelfs waren deze landen, in dien tijd, niet geheel ongelijk aan België, zoo als wij hetzelve nog heden ten dage kennen.Ga naar voetnoot(*) Zij kenden geene eigenlijk gezegde Nationaliteit; hun smaak voor het Nationale was hoogst bekrompen, en strekte zich niet verder uit, dan voor zoo verre hun belang er in betrokken was. Gewoon aan het gezag van vreemde Opperheeren, stond het in de zestiende eeuw te vreezen, dat deze landen even min geschikt zouden zijn geworden, om eenen vrijen, op zichzelv' staanden, Staat uit te maken, als in de negentiende eeuw de Belgen er geschikt toe zijn. Maar de Spaansche dwingelandij wierp de vonk: onze provinciën schudden de kluisters af, en toonden aan het verbaasde Europa, hoe veel eendragt, moed en volharding vermogen. Maar, mogt zich hierdoor ook Vaderlandsliefde en Nationaliteit ontwikkeld hebben, onze Staat moest door deszelfs ligging, door deszelfs kleinheid te veel steunen op, en te veel in aanraking komen met vreemden. Nu was het Engeland, dan weder Frankrijk, soms Duitschland, hetwelk de hand moest bieden. Zoo leerde men zich eenigermate schikken naar de vreemden, van welke men hulp verwachtte, en somtijds deed men het naar die, welke ons overheerschten en verdrukten. De zucht naar, en de behoefte aan vreemde hulp werkte op de begeerte naar vreemde voortbrengselen. Men juichte de hulp toe, welke men bekwam, maar ook tevens de zeden, den smaak en de voortbrengselen der helpers. Men meende welligt, dezen loon voor de aangebragte hulp verschuldigd te zijn; en de smaak voor het Nationale, de aanmoediging onzer inlandsche nijverheid vonden er grootendeels hun graf. b. Eene tweede oorzaak meen ik in onzen koophandel te mogen vinden. De handel toch brengt de Volken met elkander in aanraking; terwijl het oogmerk van den koop- | |
[pagina 587]
| |
man geen ander is, noch zijn kan, dan de vermeerdering van het zijne. En of de middelen, daartoe te bezigen, meer of min nationaal en veel of weinig met den smaak er voor in verband staan, dit beteekent luttel, wanneer slechts het groote doel bereikt wordt. Geen wonder derhalve, dat ons land, ten allen tijde, overvloeide van vreemdelingen en van vreemde zaken en voortbrengselen. Onze landaard, zoo gemakkelijk door beleefdheid en voorkomendheid mede te voeren, zoo gaarne het goede geloovende, verviel er al spoedig toe, om uit het oog te verliezen, dat die vreemdelingen niet hier kwamen, en hunne voortbrengselen niet medebragten, om Holland en deszelfs bewoners te bevoordeelen, maar om zichzelve te verrijken. Ligtelijk ging men over, om te gelooven, wat zij zeiden, en te meenen, dat in de landen, van waar zij kwamen, alles beter was dan hier; dat dáár ware verlichting, goede smaak en alles, wat heerlijk is, den zetel hadden gevestigd. Zoo greep men vaardig naar het vreemde, dat door hen zoo hoog geroemd werd. Maar, in plaats van het aan onze eigene belangen dienstbaar te maken, dolven wij het graf voor den smaak voor het Nationale, en hieuwen wij zelve menigen tak van onze nationale nijverheid af, die schoone vruchten beloofde. c. Eene andere, niet minder gewigtige, oorzaak mag gezocht worden in de opvoeding der kinderen, welke men zoo menigmalen aan vreemdelingen ziet toevertrouwen. Ik wil het niet betwisten, dat, voor de aanleering van vreemde talen, een kundig onderwijzer, uit het oord herkomstig, waar de te leerene taal gesproken wordt, verkieslijk is; en wij treffen ook in deze stad dezulken aan, wier onderwijs hoogst nuttig en belangrijk is, en die onzen kinderen van groote waarde zijn, terwijl zij zelve zich hebben leeren schikken naar, en tevreden zijn met het land, waar zij hun brood vinden. Maar dit onderwijs is ook geenszins het door mij bedoelde; namelijk het toevertrouwen van jonge kinderen aan Engelsche, Fransche, Duitsche of Zwitsersche zoogenaamde bon- | |
[pagina 588]
| |
nes, het overgeven der vorming van jeugdige harten aan vreemde Gouverneurs en Gouvernantes. Dat men toch niet zegge, dat men tegenwoordig in ons land aan dergelijke opvoeders en opvoederessen gebrek heeft! Dit ware eene openbare lastering tegen de Maatschappij, in wier gehoorzaal ik hier spreek, daar zij, ook te dezen opzigte, zoo veel, zoo oneindig veel goeds gesticht heeft. In geen land van Europa zal men, naar evenredigheid van deszelfs bevolking, meer, ja zelfs zoo veel bekwame onderwijzers aantreffen. Waarom dan toch aan die vreemdelingen de leiding onzer jonge Hollanders aanbevolen? Immers deze menschen zijn meestal ingenomen met hun land, bevooroordeeld omtrent den grond, waarop zij geherbergd worden, onbekend met onze geschiedenis, met onze zeden, met de waarachtige verdiensten onzer Natie, ja menigwerf met onze taal. Is het dan te verwonderen, dat zij hunnen leerlingen smaak voor het vreemde en afkeer voor het Nationale inboezemen? Behooren zij niet onder de voornaamste oorzaken geteld te worden van gebrek aan smaak voor het Nationale? d. Gebrek aan kennis aan de geschiedenis en aan de verdiensten van ons Vaderland mag almede onder die oorzaken eene belangrijke plaats beslaan. Wie Hollands roem, in strijd voor vrijheid en Vaderland; wie Hollands roem, in helden ter zee en te land; wie Hollands roem, in staatslieden en geleerden; wie Hollands roem, in uitvindingen en fabrijken; wie eindelijk Hollands roem in kunsten in wetenschappen kent en op prijs weet te stellen, - bij dien zal het niet aan liefde voor zijn geboorteland ontbreken. Doch, hoe vaak ontmoet men dezulken, die van dit alles weinig of niets weten; die ondertusschen vreemde landen bezochten, en, onbekend met de verdiensten van hunnen eigenen geboortegrond, bij vreemden toejuichen, wat hier oneindig grooter, beter en voortreffelijker gevonden wordt! e. De zucht naar, en overheerschende smaak voor vreemde letterkunde, onverschillig van welken aard ook; | |
[pagina 589]
| |
de lectuur van beginselen, aan onzen landaard vreemd, en bovenal de gemeenschap en opgevolgde vereeniging met de ligtzinnige Franschen, mitsgaders de daarna gedwongene vereeniging met de verkeerde en van alle Nationaliteit beroofde Belgen: dit alles meen ik almede onder de oorzaken van het gebrek aan smaak voor het Nationale bij ons te mogen tellen. Doch de ontwikkeling hiervan zoude mij van uwe aandacht te veel doen vergen. Zoo zij dan de aanstipping dezer oorzaken genoeg, en trede ik thans tot de korte aanwijzing der gevolgen van het gebrek aan smaak voor het Nationale. III. a. Ik deed u, M.H., in het eerste deel mijner rede, het eerst uwe aandacht vestigen op de Fabrijken. Het zij mij vergund, er hier op terug te komen. Wanneer een Volk fabrijken bezit, waaraan andere Volken het voorbeeld nemen, en prijzen uitloven aan zoodanige hunner inboorlingen, welke dezelve evenaren, dan zal dit wel het bewijs opleveren, dat men tot eene groote volkomenheid geraakt is; ofschoon de menschelijke geest altoos verder gaat, en daardoor datgene, wat eenmaal volkomen scheen, minder volkomen, ja zeer onvolkomen wordt. - Zoo was het hier te lande. Onze fabrikanten waren de leermeesters; Frankrijk, Duitschland, ja zelfs gedeeltelijk Engeland, waren de leerlingen onzer Nederlandsche werklieden. Doch naauwelijks kende men hier te lande de voortbrengselen der vreemden, of, als bij het oorspronkelijk Hollandsche maar iets vreemds bijgedaan was, dan verkoos men den rok van vreemd laken, den mantel van vreemd fluweel, het onderkleed van vreemde stof, het tafelgoed van vreemd damast, het hemd van vreemd linnen boven het inlandsche. Zoo ontmoedigde men onze inlandsche, zoo bevoordeelde men de vreemde fabrikanten. Zoo deed men, door eigen voorbeeld, den vreemden gelooven, dat de leerlingen de meesters overtroffen. Zoo benadeelde men zichzelven, en moedigde vreemden aan, om hunne voortbrengselen te volmaken; terwijl men hier, bij gebrek aan debiet, moest stilstaan. Zoo had Hollands ge- | |
[pagina 590]
| |
brek aan smaak voor het Nationale het rampzalige gevolg van de vernietiging der meeste Hollandsche fabrijken en de vergrooting en volmaking der vreemde. b. Als een tweede gevolg mag ik vervreemding van onzen Handel noemen. Om mij duidelijker uit te drukken: door ons eigen gebrek aan smaak voor het Nationale, door onze eigene zucht voor vreemde voortbrengselen en vreemdelingen, brengen wij het voordeel, dat onze eigene Natie genieten konde, aan vreemden ten offer. In het klein wijs ik u op die menigte winkels, waar Engelschen, Franschen, Duitschers en anderen hunne waren ten toon stellen en verkoopen; welke Magazijnen bij voorkeur bezocht en beklant worden. Veelal zijn de eigenaars zoo te huis in ons land, dat, wanneer men hun zelve naar het een of ander vraagt, het Engelsche: ‘what you say?’ het Fransche: ‘Madame parle français, n'est-ce pas?’ of het Duitsche: ‘was sagen, wie meynen sie?’ ons tegenklinkt; terwijl men, hunne taal niet verstaande, met een' medelijdenden glimlach verwezen wordt naar den eenen of anderen Hollander, welken zij, zoo zij meenen, de eer en de genade hebben bewezen, van hem in hunne dienst op te nemen. En ondertusschen die vreemdelingen komen meestal naar hier, zonder of met zeer gering fortuin; maar, kennen zij onze taal niet, de goedhartigheid der Hollanders, en meer nog de waarde hunner drieguldens, is hun bekend. En wanneer de Hollanders hun van deze laatste een' genoegzamen tol betaald hebben, dan keeren zij veelal naar hun land terug; terwijl de fabrikant, van wien zij hunne goederen ontvingen, zich met hen over den goeden uitslag verheugt, maar even gaarne zijne waren aan eenen soliden Hollandschen winkelier had gezonden, indien deze slechts met hetzelfde debiet ware begunstigd geworden, hetwelk de vreemdeling in Holland vindt. En is het ten opzigte van den groothandel wel beter gesteld? Is niet een groot deel van denzelven in handen van vreemdelingen, welke, na eerst op de kantoren der Hollanders kundigheden opgedaan te hebben, zich daarna zelve hier | |
[pagina 591]
| |
nederzetten, soms door Hollandsche kapitalen ondersteund, om vervolgens het alhier gewonnene in hun eigen Vaderland te verteren? Wat gevoelt gij hierbij, M.H.?.... Ik betwist intusschen den vreemden hunne verdiensten, hun genie niet; maar ik wenschte, dat hetzelve aan Holland ondergeschikt bleef, en dat niet de schatten, welke Hollands erfdeel mogen genoemd worden, het eigendom gingen uitmaken van die vreemden, als een gevolg van onze zucht tot het vreemde en voor vreemden; met één woord, als een treurig bewijs voor ons gebrek aan smaak voor het Nationale. c. Een ander gevolg van dit gebrek acht ik gelegen in het verwaarloozen der geschiedenis onzes Vaderlands en onzer Letterkunde, waardoor de verdiensten onzer voorouderen, onzer tijdgenooten, of geheel voorbijgezien, of op den achtergrond geschoven worden; terwijl vreemde, wijsgeerige stelsels, vreemde zedekunde, vreemde romans de hersenen vervullen, de zeden bederven en het jeugdige brein verhitten. Men meene niet, dat ik geenen smaak, ja zelfs geenen eerbied bezitten zoude voor hetgene vreemden voortgebragt hebben, of dat ik iemand het genoegen zoude misgunnen, om de bloemen, op vreemden grond gekweekt, te kennen en te bewonderen; maar Holland, Oud-Nederland moet op den voorgrond staan: want waarachtig, om vroegeren en lateren tijd verdient het zulks. Hoe veel voortreffelijke, oorspronkelijk Hollandsche stukken blijven, helaas! ongelezen, en vinden geenen aftrek genoeg, om derzelver vervaardigers tot de voortzetting aan te moedigen; terwijl enkel nietsbeduidende, vaak hart en verstand verpestende, vreemde geschriften worden gelezen. Vandaar, dat menig echt Hollandsch vernuft zich niet durft of niet kan ontwikkelen; vandaar, dat menige heerlijke, echt Hollandsche, letterkundige onderneming niet kan volvoerd worden; terwijl vreemde denkbeelden, zeden en gewoonten veld winnen, en de vreemdeling onze Letterkunde veracht en bespot, zonder dat hij haar kent, maar alleen | |
[pagina 592]
| |
omdat hij zich op onzen eigenen smaak, op ons eigen voorbeeld durft beroepen. d. Dezelfde oorzaak brengt hetzelfde gevolg in de fraaije Kunsten te weeg. Immers, wanneer de Hollandsche tooneelkunstenaar zich aan de gestrengste kritiek onderworpen vindt, en, zoo het hem gelukken mag te voldoen, het geheel toch wordt verworpen en gehekeld; terwijl men bij vreemden, wanneer er ook slechts één of twee goede kunstenaars zijn, het vaak armhartige geheel toejuicht en bewondert: welke aanmoediging bestaat er dan voor den Hollander? Indien men de muzijk, door Hollandsche toonkunstenaars vervaardigd, naauwelijks der moeite waardig keurt, om dezelve aan te hooren, en maar altoos het vreemde wil uitvoeren en toejuichen, hoe kan men dan verwachten en willen, dat iemand zich zal toeleggen op eene nationale zamenstelling? Voorwaar, M.H.! ons gebrek aan smaak voor het Nationale verhindert en belet onzen nationalen voortgang in de schoone kunsten. En indien teeken- en schilderkunst hier eene gunstige uitzondering maken, dan blijft misschien nog de vraag over, of de hooge waarde, welke vreemden aan de Hollandsche school hechten, of het voorbeeld der vreemden bij velen niet wel het meest tot deze gunstige uitzondering toebrengt? e. Eindelijk (want ik kan niet al de gevolgen opnoemen) ons gebrek aan smaak voor het Nationale maakt ons veracht en bespottelijk bij vreemde Natiën. Veracht, voor zoo verre zij onkundig genoeg zijn, om niets van onze nationale verdiensten te weten, en uit onze zucht voor al, wat vreemd is, opmaken, dat wij zelve niets goeds hebben noch hebben kunnen; bespottelijk bij hen, die de waarde onzer fabrijken, het genie van onzen handel, de verdiensten onzer letterkunde, de talenten onzer kunstenaars kennen. Dezulken lagchen om onze goedhartigheid, ja noemen dezelve onnoozelheid. Zij doen er hun voordeel mede; en, terwijl zij ons vleijen en onzen zoogenaamden goeden smaak bewonderen, trek- | |
[pagina 593]
| |
ken zij er partij van, om het Hollandsche geld naar zich te slepen, ten einde zich te verheugen in het geluk, dat zij genoten, van hunne, dikwijls zeer middelmatige, maar toch altijd vreemde, talenten door ons rijk betaald te zien; terwijl onze inlandsche onontwikkeld bleven, of naauwelijks het dagelijksch brood kunnen verdienen. IV. Het valt intusschen niet te ontkennen, dat aanvankelijk, in de laatste jaren, reeds eenige verbetering heeft kunnen waargenomen worden. Maar ik hoop, dat gij het niet ongepast zult vinden, dat ik, alvorens mijne rede te eindigen, nog eenige wenken geef, welke dienstbaar kunnen zijn aan verdere verbetering, zoo al niet tot herstel van het door mij, in daadzaak, oorzaak en gevolg, geschetste gebrek. a. ‘Men trachte, zoo veel mogelijk, de zucht tot beoefening onzer vaderlandsche geschiedenis op te wekken, en Hollands roem in kunsten en wetenschappen algemeen bekend te maken.’ Zoo iemand er aan twijfelen mogt, of onze dierbare erfgrond en deszelfs bewoners verdiensten bezitten, die beoefening zal hem overtuigen, hoe veel groote en vindingrijke mannen, in allerlei vakken, ons Nederland heeft voortgebragt. Het is ontegenzeggelijk waar, geen land ter wereld heeft, in evenredigheid van deszelfs bevolking, zoo veel groote en beroemde mannen, zoo veel helden, zoo veel geleerden opgeleverd. Ik mag niet ondernemen u zulks te bewijzen, vermits eene geheele redevoering te kort zoude zijn, om het u in alle kracht en naar waarheid voor te houden. Maar immers elk boek, waarin gij de grootheid van ons land met gedrukte letteren leest, roept het u toe, dat ons land een' laurens jansz. koster voortbragt; elke Hollandsche vlag, die gij ziet wapperen, doet u aan de ruyter, tromp, evertsen en zoo vele anderen denken, omdat zij haar met hun bloed verdedigden, terwijl Europa hen nog bewondert; elke veld- of zeeslag herinnert u uwen maurits, uwen fredrik hendrik, uwen | |
[pagina 594]
| |
willem den III en zoo vele anderen; elk Dichter doet u aan vondel, cats, de decker, huygens, van haren, van haren, van merken, bilderdijk, feith, helmers, en aan wie niet al meer, denken. Spreekt men van Letterkundigen en in de Oudheid ervarene Mannen, wie noemt niet de namen van douza, grotius, hemsterhuys, valckenaer, ruhnkenius, schultens en zoo vele uitmuntende mannen, die hier bloeiden. Maar ik mag niet verder gaan, vermits ik toch het einde niet zoude kunnen bereiken. Men leze slechts met opmerkzaamheid, en voorzeker, hoogachting en bewondering zal ieders hart ontgloeijen; en, waar hoogachting voor, en bewondering van het Nationale bestaat, daar is slechts eene schrede meer noodig, om den smaak voor het Nationale te doen post vatten en wortelen. b. ‘Men hechte niet meer aan vreemden, dan hetgene zij waardig zijn.’ Het is aan de Hollandsche goedhartigheid eigen, om te gelooven hetgeen men zegt. De fabrikant, die ons vertelt, dat zijne waar zoo veel beter is, en dat hij komt, om ons het genot zijner verbeteringen te schenken; de handelaar, die ons zegt, dat, hoe verre wij het ook in den handel mogen gebragt hebben, hij echter nog nieuwe kanalen ontdekt heeft, wier voordeel hij aan Holland wenscht te bezorgen; de letterkundige of geleerde, die ons verzekert, dat hij eigenlijk de echte roman- of tooneelschrijver is, of dat hij den steen der wijzen gevonden heeft; de kunstenaar, die ons verhaalt, dat hij hier gekomen is, om het geluk te hebben van ons met zijne talenten bekend te maken, of om door zijne uitvindingen ons levensgerijf ten top te voeren: alle deze menschen, wanneer zij het slechts goed aanleggen, vinden gereeden ingang, worden toegelaten, krijgen eenen zekeren invloed, vinden geloof, deelen zoo het een en ander van hunnen vreemden smaak aan ons mede; het Nationale gaat verloren, en onze eigen voorspoed er somtijds nog bij. Die vreemdelingen komen niet om ons, maar om zichzelve. Hunne | |
[pagina 595]
| |
betuigingen zijn valsch. Als zij meenden in hun eigen Vaderland hun doel te kunnen bereiken, dan waren zij niet naar hier gekomen, en hun doel is eigenbelang. Kunstiglijk dit bedekkende, verwerven zij zich invloed en vertrouwen, heerschen over onzen smaak, en intusschen trachten zij hun doel te bereiken, en onze goedheid en gastvrijheid aan hunne oogmerken dienstbaar te maken; menigmaal, om naderhand in hun eigen land over onze goedheid te lagchen. Het ware van onze zijde hoogst onredelijk, indien wij dit een en ander aan die menschen wilden kwalijk nemen. Maar letten wij er op, en laten wij, zonder hen te veel te vertrouwen, veelmin onzen smaak door hen te laten beheerschen, van hunne talenten partij trachten te trekken, en dezelve dienstbaar maken aan ons nationaal belang, aan onzen nationalen smaak. Als wij eenmaal, hetgeen bij vreemden goeds en loffelijks is, op onzen eigenen grond weten over te planten en nationaal te maken, dan zullen wij het groote doel bereiken, en de smaak voor het Nationale zal noodwendig moeten volgen, omdat het Nationale het heerlijkste zijn zal. c. ‘Men verge niet te veel op eenmaal.’ De volmaaktheid kan niet op eenmaal komen. Maar wanneer men nationale fabrijken aanmoedigt; alles aanwendt, wat mogelijk is, om dezelve te doen bloeijen; kleine gebreken met bescheidenheid doet opmerken, maar, om dezelve, niet terstond het nationale voortbrengsel achter de bank schuift, of den Hollandschen kunstenaar er om verlaat en hard bejegent: dan zullen, van tijd tot tijd, meer en meer vorderingen gemaakt worden, en de smaak voor het Nationale zelve zal de nationale verdiensten in alle vakken aankweeken en vermeerderen. d. ‘Maar ook de fabrikant, de geleerde, en vooral de kunstenaar, doe van zijne zijde al, wat mogelijk is, om vorderingen te maken.’ Hij wille het toch niet, dat men zijn voortbrengsel of zijne kunst alleen dáárom goed zal vinden, omdat zij nationaal zijn. Hij trachte den smaak zijner Natie op te sporen, en denzelven zoo wel te | |
[pagina 596]
| |
volgen als te leiden. Hij trachte van hetgeen hij bij vreemden voortreffelijks vindt partij te trekken, en hetzelve tot zijn, en alzoo tot een nationaal, eigendom te maken, opdat de voortreffelijkheid van het Nationale den smaak er voor meer en meer moge aankweeken en wettigen. e. Eindelijk: ‘Men trachte, door eene echt nationale opvoeding, onzen kinderen eerbied voor onze Natie, voor onzen grond, voor onze instellingen in te boezemen.’ Een ieder, die de nationale verdiensten van Holland en deszelfs bewoners regt kent, zal dezelve eerbiedigen. Wel zal hij trachten, de onvolkomenheden weg te nemen, de gebreken te verhelpen, en het Vaderland in kennis, kunsten, wetenschappen en verlichting te doen vooruitgaan; wel zal hij hiertoe het voortreffelijke, van vreemden overgenomen of bij hen aangetroffen, nu en dan behoeven; doch juist de smaak voor het Nationale zal te weeg brengen, dat dit alles ons eigendom wordt. En wanneer vaderlandsliefde, gepaard aan kunde, vlijt en eerzucht, en vereenigd met Oud-Hollandsche deugd en godsdienstzin, de grondzuilen eener nationale opvoeding zijn, dan kan het niet missen, of de smaak voor het Nationale zal bij het opkomende geslacht toenemen en wortel schieten; en onze kinderen zullen welligt, nog waardiger dan wij, den naam van Oud-Nederlanders dragen. Ik achte het mogelijk, dat ik, althans in den eersten opslag, voor dezen en genen mijner geëerde Hoorders, hier of daar, naar hunne meening, wat veel gezegd, wat sterk gesproken hebbe. Ik hoop het niet; maar, al ware het zoo, ik heb gesproken als een Hollander, als een, die er eene eere in stelt, zulks te zijn. Op den Hollandschen grond schonk mijne lieve moeder mij het leven; op den Hollandschen grond voedde de beste vader mij op, en wees zijne hand mij de geschiedenis des Vaderlands, om mij op elke bladzijde de waarde te doen gevoelen van het Vaderland en deszelfs bewoners; op den Hollandschen grond hechten mij de teederste banden aan echtgenoot en kroostGa naar voetnoot(*), terwijl ik op denzelven mijne beste, getrouwste | |
[pagina 597]
| |
en dierbaarste vrienden tel; op den Hollandschen grond geniet ik, bij eene volkomene vrijheid, de regering en de bescherming van den besten der Koningen, die, als het sieraad zijner eeuw en het voorbeeld voor Europa, nog door volgende eeuwen zal geroemd worden. Waar zoo veel stemmen spreken voor het Vaderland, daar immers mogt ik vrijmoedig handelen over den smaak voor het Nationale. En bovendien, ik sprak tot Oud-Nederlanders, tot mijne land- en stadgenooten, wier leuze de mijne, gelijk de mijne de hunne is; want, waarin wij ook mogten kunnen verschillen, die leuze, welke bij al, wat Hollander heet, vaststaat, zal tevens den grondslag van, en den waarborg voor onzen smaak voor het Nationale uitmaken. Die leuze is: Voor god, voor het vaderland en voor oranje! |
|