| |
Onsterfelijkheid.
Of mij, in 's levens rozengaard,
Het schoonste bloempje blijft gespaard,
Of dat mijn oog het weg ziet sterven;
Of vreugde en smart mij hier verbeidt,
Mij heil beschikt of heil doet derven, -
Ik juich in mijne onsterflijkheid!
Die juichtoon is mij schoon en zoet,
En sterkt mijn' ijver, kracht en moed,
| |
| |
Tot elke taak, mij hier gegeven;
Ja, schoon mij de onspoed tranen kost,
Ik weet: het raadsel van dit leven
Wordt eenmaal heerlijk opgelost.
Op aarde speelt zoo vaak de smart
Een treurspel met het lijdend hart;
Maar eenmaal zal de voorhang vallen;
Eens is het laatst bedrijf gespeeld,
En dan, mijn broeders! wordt aan allen
't Onsterflijk aanzijn toebedeeld.
Een wijze Vader schikt ons lot;
Het grootst verdriet en 't reinst genot
Zijn giften van Zijn trouw en liefde;
Elk onzer, wat zijn hand ontving,
Of welk een smart zijn' boezem griefde,
Blijft, in Gods leerschool, kweekeling.
Maar, wat in 't stof ons hier omklemt,
Wij zijn voor hooger spheer bestemd,
En eenmaal vrij van de aardsche zorgen:
Loopt hier ons pad door duist'ren nacht,
Eens groeten wij den schoonen morgen,
Die ons onsterflijk tegenlacht.
Wat wordt dan, wereld! uw verdriet?
Een korte stormbui, anders niet,
Onwaardig dat ze ons sidd'ring baarde.
Wat wordt uw schrikbewind, o Dood?
We ontwaken eens voor hooger waarde,
En zijn dan tijd en lot te groot.
Onsterflijkheid! gij lacht mij aan;
Uw troostrijk licht omzweeft de baan,
Mij, tusschen graven, voorgeschreven;
En, voel ik mij aan 't stof verwant,
Ook mij is 't burgerregt gegeven
In 't eeuwig, hemelsch Vaderland.
Drukt mij 't gewigt der droefheid neêr,
Bloeit op mijn pad geen roosje meer,
| |
| |
Schijnt uit mijn' nacht geen licht te dagen,
Dan houdt de hoop mijn schem'rend oog
Bestendig op uw' glans geslagen,
O onbewolkte starrenboog!
Dáár, Aldebaran! waar gij straalt,
Orion! waar uw luister praalt,
Is 't vaderland van licht en leven;
Dáár heerscht de reinste liefdewet;
De taak, hier schijnbaar afgeweven,
Wordt, broeders! dáár weêr voortgezet.
Dáár, aan den boord van 't grensloos meer
Der eeuwigheid, vind ik hen weêr,
Met wie ik hier mogt nederknielen:
Dan is voor ons de nacht voorbij;
Dan zal ons hemelvreugd bezielen,
Van aardsche smart en banden vrij.
De vriend van 't ware, goede en schoon',
Verwerft daar 't onverliesbaar loon,
Waarop geen wereld roem kan dragen;
En, vol van ijver, moed en kracht,
Houdt hij den blik op d' oogst geslagen,
Die, na den zaaitijd, hem verwacht.
Dáár, op het veld der eeuwigheid,
Is hem een grootscher baan bereid,
Waarop geen weêrstand hem zal hind'ren;
Dáár streeft hij voort, van deugd tot deugd,
En in de blijdschap van Gods kind'ren
Vindt hij een bron der reinste vreugd.
Onsterflijkheid! dat heilgenot
Toeft mij, bij mijn toekomstig lot;
Hoe gloeit mijn kloppend hart u tegen!
Dat mij uw licht tot noordstar zij!
Dan wordt mij 't lijden hier ten zegen,
En wanklank hemelharmonij.
Rol, Tijdstroom! langs uw' breeden boord
Uwe opgestuwde baren voort!
| |
| |
Voer vreugd of rampspoed langs uw zoomen!
Scheur met u, wat u mogt weêrstaan!
Eenmaal verliezen zich uw stroomen
In d' onafzienb'ren oceaan.
Dan slaan wij wel onze oogen neêr,
Maar zien dien breeden stroom niet meer;
Hij vloeide alleen door 't slijk der aarde:
Dan, broeders! drukt ons leed noch pijn;
Dan kennen we onzen rang en waarde,
En voelen, dat we onsterflijk zijn.
1833.
w.h. warnsinck, bz.
|
|