want juvenalis zeide reeds, dat het bezwaarlijk viel, er geene te schrijven.
Egoïsmus. Eene dievenlantaren, welke alleen hem licht geeft, die haar draagt, en anderen verblindt.
Evenwigt van Europa. Berust enkel op de punt van den degen en op bajonetten.
Fortuin. Eene dame van rang en aanzien, welke zich echter niet zelden aan haren kamerdienaar veil geeft.
Galg. Vleijer van het menschelijk geslacht. Men hangt aan dezelve nu en dan drie, vier personen, om daardoor alle andere menschen te overreden, dat zij deugdzaam zijn.
Geduld. Gemeenlijk de voedster van onophoudelijke beleedigingen.
Geheugen. Het foudraal, of de koker, der kennis.
Gekheid. Een gangbaar artikel bij Verliefden en Dichters.
Geleerde Vrouwen. Kabinetstukken, welke men aan nieuwsgierige vreemdelingen vertoont, en meestal van geen ander gebruik.
Geloof. Een kostbaar edelgesteente in de dorenkroon der menschheid; eene verkwikkende vrucht in het dal der ontbering; eene lichtende star in den donkeren chaos van het menschelijk weten.
Geloof. De poëzij des levens.
Geluk. Eene ladder: even zoo vele sporten als men klimt, moet men weêr afstijgen.
Genie. Hebben alleen die Schrijvers, welken het niet aan goede vrienden onder de Recensenten ontbreekt.
Gierigheid. De hoogste armoede.
Goddeloozen. Dikmaler door eene heftige koorts, dan door eene predikatie te bekeeren.
Godenvonken. Bij dezelve laat zich geen leeuwrik braden, geen soep koken, geen pijp tabak opsteken.
Hazen. Gulzige beesten, die met twee lepels eten.
Heer. Ten aanzien van gehuwde manspersonen een zeer ongepaste titel.
Heerschen. Onzin, gelijk regeren wijsheid is: hij heerscht, die niet regeren kan of wil.
Idylle. Eene duiventil op eene mestvaalt.
Inquisitie. Eene geestelijke Douane, om het insmokkelen van het gezond verstand te beletten.
Jongelingsjaren. Het Pinksterfeest des levens, waarop de heilige Geest des Ideaals over hetzelve wordt uitgestort.