| |
Iets, voor tooneelbeminnaars, over de vermaarde blijspelspeelster Mars, te Parijs.
Wat raakt ons bij den tooneelspeler de ouderdom, zoo lang zijn talent niet verouderd is? Was talma niet nog altijd slechts 20 jaren, toen hij in zijne laatste levensdagen den Orestes gaf? Mademoiselle mars telt thans (1834) ruim 55 jaren, en ik zeg dit zonder omwegen, wijl ik niet inzie, hoe de herinnering daaraan iets beleedigends voor eene mars zou kunnen hebben. De 60 jarige ninon, wie de pronkers nog hun hof maakten, mogt, met reden, vol ijdelheid, tot zekere jonge Hertogin zeggen: ‘Bedenk toch, Mevrouw, wat ik ben en wat gij zijt, en ik ben 60 jaren oud!’
Velen, evenwel, bederven hun genot door eene dwaze behoefte van hetzelve te ontleden. Wat raakt een publiek, dat alleen om jonge en aardige Actrices en schoone en welgemaakte tooneelspelers de schouwburgen bezoekt, vernuft, kracht of fijnheid van spel, talenten, ja het genie zelfs? Zulke aanschouwers letten alleen op de persoonlijkheid, niet op den dramatischen kunstenaar. Voor hen werden die reusachtige kijkglazen vervaardigd, die zelfs eene stevige hand niet lang aaneen voor het oog kan houden, en die misschien goed waren om maanmenschen te bespieden, maar mij den Acteur veel te nabij brengen. 't Is inderdaad een groot vermaak, diens gelaat, even als een insekt met het microscoop, te onderzoeken, de vlekken in zijn aangezigt te be- | |
| |
studeren, de pokputten in hetzelve te tellen, door de gezigtkunde vergroot, en, met één woord, voor een kunstig daargesteld, leelijk, maar op afstand berekend masker, (want wat toch is een geblanket aangezigt anders?) een menschelijk aangezigt in plaats te stellen! Daartoe geraakt men met behulp dier glazen, en ik bedank zeer voor hunnen, alle betoovering oplossenden bijstand. Ik wil een tooneelgelaat zien in zijne werking, even gelijk een tooneelscherm. Zie ik daarin de afzonderlijke penseeltrekken, weg is mijne begoocheling! En hoeveel te meer moet zulks het geval zijn, wanneer ik die aanschouwe op een vrouwelijk aangezigt!
Ik kom inzonderheid in den schouwburg om te hooren, en daar ik, gelukkig, wat bijziende ben, maakt mij zulks voor tooneelgenot bijzonder geschikt. Ik weet, dat ik bedrogen worde; maar het zou mij spijten, zoo dit niet gebeurde, want ik vorder geene wezenlijkheid, maar waarheid, de waarheid der kunst. De eerste is vaak plomp en gemeen, de andere vol betoovering. Wel is waar, die waarheid is iets, waaromtrent men is overeengekomen, en daarbij steeds een deel leugens; maar de kunst bestaat daarin, voegzaam te liegen, en uit een zeker deel streelende onwaarheden eene waarheid te scheppen. Wilde men de werkelijkheid ten tooneele brengen, dan moest in de eerste plaats op klaarlichten dag gespeeld worden, want lampen zijn een zeer slecht behulp voor het licht der zon. Verder moest men in het open veld, in wezenlijke paleizen, op een' wezenlijken oceaan handelen, en alle schermen moesten wegvallen. Van coulisses, van dolken, die in het hecht terugwijken, en andere schijnvertooningen, kon geene vraag meer zijn; er moest werkelijk gemoord en allerlei onmogelijks, ontzettends en belagchelijks uitgevoerd worden. Maar de kunst heeft hare eischen; deze verloochenen, is haar mishandelen en verminken.
De theaterkunst bevestigt de dramatische: aan deze is eenige overdrijving des gevoels, des effekts, der spraak eigen, dewijl zij op het in de verte verzamelde publiek wil werken; en gene bezit gebaren, decoratiën, rood en wit, en een aantal bijzaken ten dienste der dichtkunst. Opdat eenstemmigheid tusschen beide kunsten heersche, moet de tweede der eerste gehoorzamen en haar ondersteunen. De middelen, welke zij daartoe aanwendt, kan zij echter niet
| |
| |
zóó verbergen, dat dezelve den kijker ontgaan. Wie het tooneel waarlijk bemint, begeve zich zonder telescoop derwaarts, met welke, om zoo te spreken, de tooneelspeler en zijn daarom en waarom ontleed wordt.
Niet zonder oorzaak wenschte ik de te goede, en daardoor zeer onaardige, kijkers verbannen. Ik kan aan dezelve niet vergeven, dat ze van onze schouwburgen ware schouwplaatsen van boosaardige ontleding gemaakt hebben. Onlangs nog ben ik, in het Théâtre Français, bijkans het slagtoffer van zulk een ellendig werktuig geweest. Mademoiselle mars speelde de Elmire met al hare gewone aanvalligheid en zwier. Ik bewonderde haar opregt, vond haar wegslepend, verleidelijk, en eens edeleren minnaars waardig, dan Tartufe. Naast mij zat een jong heer naar de mode, een dier wezens, wien alles verveelt, die alles slecht vinden, en die zich, lastig genoeg, aan het gezelschap voor hunne tijdsverveling wreken, door zich aan hetzelve op te dringen. Hij had een' kijker, hoewel wij beiden in het orchest gezeten waren. In het genot verdiept, hetwelk mij molière's meesterstuk en het spel van Mad. mars verschaften, had ik de verachtende, spottende houding niet opgemerkt, waarmede mijn buurman de groote Actrice opnam. Eindelijk werd hij zoo luidruchtig, dat ik hem te kennen gaf, dat mij zulks hinderde; hij, daarentegen, vond het geduld ongehoord, waarmede ik de jammerlijke uitvoering gadesloeg! Ik hernam, dat dit den smaak betrof, waarover niet viel te twisten, maar dat ik voor 't minst daarmede niemand tot last was; en zoo kwamen wij op Mad. mars. Met zijnen onverbiddelijken kijker voor het regter oog, riep hij uit: ‘Hoe, voor den D....., durft zij het wagen, nu nog jeugdige rollen te spelen!’ en thans volgde eene overdrevene persoonsbeschrijving. ‘Van dat alles,’ hernam ik, ‘zie ik niets.’ - ‘Bezie haar slechts door dezen kijker.’ - ‘Tot geen' prijs!’ - ‘Gij wilt u dus niet
overtuigen?’ - ‘Waartoe dat? Mijne oogen zien niets van al het onheil, wat uw glas u verkondigt. Ik zie eene bekoorlijke gestalte, een keurig en welstandig gebarenspel, een' bevalligen lach, een levendig oog, fraaije tanden, gitzwart haar; ik verneem eene kostelijke stem, den hoogfatsoenlijken toon; in 't kort, ik zie nog altijd Mademoiselle mars voor mij, zoo als ik haar vóór twintig jaren kende, toen zij 35 jaren telde, en zich niemand verwonderde, haar, als een zestienjarig meisje, met
| |
| |
betooverende aanvalligheid, te zien optreden. Ik wil mijne begoocheling niet missen. Ik beschouw Mad. mars gelijk eene heerlijke schilderij van van dijk of eenigen anderen grooten meester. Sta ik voor een hunner portretten, dan neem ik geen loup, maar treed tot op den afstand terug, van waar men hetzelve moet beschouwen. Wilt ge alleen eene schoone vrouw zien, zie dan de zaal in 't ronde. Is u de Actrice niet jong en mooi genoeg, draai dan uw kijkglas om, en bespied haar van het andere einde.’ Hij deed zulks, en riep uit: ‘Waarlijk, dat is het aanbiddelijke miniatuurbeeld, dat is de kleine mars, van wie mijn vader mij vaak vertelde!’ - ‘Wel nu,’ dus vervolgde ik, ‘wat zijn gebreken, die wegvallen zoodra men zijnen kijker omdraait, of liever zoo wijs is van zich in 't geheel niet van een' kijker te bedienen? Mad. mars is zoo oud als zij behoort te zijn, om hare rollen met de vereischte kracht en bevallige afwisseling te vervullen. Meer verlang ik nier. Mademoiselle dancourt speelde in zestigjarigen ouderdom nog de jonge minnaressen met toejuiching, terwijl de jonge Dames gaussin en dumesnil naast haar schitterden: wie staat Mad. mars ter zijde, om ons voor haar gemis schadeloos te stellen? Zij zal nooit te oud zijn, vóór dat hare welluidende stem raauw en bevende wordt, zij niet meer gaan kan, de woorden op hare te vergeefs roodgeverwde lippen sterven, en de kunst niet meer volstaat, om de verwoesting van den Tijd te verbergen. Wees verzekerd, dat die dag nog verre is. Monvel had geene tanden, geene kracht meer, toen hij nog den Augustus gaf; maar - hij bezat eene ziel! Men zeide, dat het, op zijn meest, de schaduw van
monvel was; maar - het was eene grootsche schaduw!’ Dus redekavelde ik nog eene geruime poos voort; mijn gebuur schoof zijn glas ineen, en sprak: ‘Gij hebt niet geheel ongelijk; maar ge zult toch wel erkennen, dat jeugd en schoonheid ook de beste Actrice niet schaden.’ - ‘Zeker niet, even min als echt goud haren tooi; maar, wanneer koper in de verte er als goud uitziet, wat raakt het mij dan, of het goud dan koper is?’
Hippolyta mars werd in 1778 te Versailles geboren. Hare moeder speelde eerste treurspelrollen, maar alleen op provinciale tooneelen, dewijl hare zuidelijke uitspraak het optreden te Parijs verbood. Monvel werd, op eene zij- | |
| |
ner kunstreizen, met haar bekend. Zij was schoon, hij verliefd. Monvel werd vader. Het kind werd groot, was mooi, aardig, geestig, en monvel ontdekte spoedig deszelfs aangeboren tooneeltalent, zoodat hij het voor eenen roof hield, aan de kunst gepleegd, de kleine mars aan het tooneel te onttrekken, hoezeer zijne omstandigheden hem zeer wel veroorloofden, haar eene andersoortige opvoeding te verschaffen. Maar hij wilde zichzelven in een vrouwelijk talent overleven, en dit kostte hem luttel arbeids. Zoodra zij oud genoeg was geworden, om zich te doen verstaan, deed hij haar op den schouwburg van Mad. montansier verschijnen, ten einde haar met het werktuigelijke der kunst zoo vroeg mogelijk bekend en vertrouwd te maken. Hier speelde zij de kinderrollen met veel bekwaamheids en met ongemeene toejuiching. Vervolgens tot de naïve rollen overgaande, viel zij der tooneelkritiek meer in het oog, die nu het publiek oplettend maakte op hare aanvalligheid, zedige schalkschheid, ongedwongene vrolijkheid en bescheidene levendigheid, als tot duslange in dusdanige volkomenheid niet ten tooneele verschenen zijnde. Het gevolg was schitterend. Twintig jaren lang verhief zich geene enkele stem tegen de bewondering, welke het publiek, schier onwederstandelijk, aan de betooverende jonge Actrice bragt. De Nijd zelf vond geen gebrek in haar, en zelfs de kabaal werd door haar schoon talent te eenemale ontwapend.
De Natuur, maar de uitgelezene Natuur, welke alleen de nabootsing der Kunst waardig is, was het voorwerp van al de studiën der met zoo uitnemenden aanleg begaafde mars. Zij had fraaije modellen voor oogen, maar was verstandig genoeg, er geen te kopiéren, zonder, na zorgvuldige beproeving, dezelve op hare eigene wijze zich ten nutte te maken. Wie intusschen de Natuur wil bestuderen, moet menschen zien. Mad. mars zocht alzoo goed gezelschap, en vond welverdiende opname. Innerlijke en uitwendige voordeelen, gepaard met haren als bij den dag stijgenden roem, deden haar in de cercles van Mademoiselle contat schitteren, waar zich alle begaafde lieden der Hoofdstad lieten vinden.
Zonder débuts was zij van het Théâtre Feydeau naar het Théâtre Français overgegaan. Toen zich de vermaarde contat van het tooneel verwijderde, nam Mad. mars, welke tot dusverre de gevoelvolle minnaressen en de schalksche kameniers speelde, ook de eerste rollen der Komedie in haar
| |
| |
gebied op, en werd eene Sylvia zoo als zij eene Rosine en Henriette geweest was. Bijaldien ik iets in haar talent berispen moest, - en het is schier hoogverraad, daaraan te denken - dan zou niet de Komedie, maar het Drama daartoe eenige aanleiding geven. Mad. mars weet, dat de heftige uitdrukking van zekere gewaarwordingen hare kunstrijke bewerktuiging, om zoo te spreken, geweld aandoet. Fijnheid en waardigheid stonden haar ten dienste, waar alleen kracht en hartstogt noodig waren. Zij bezat eene zachte, heldere, welluidende stem, waar een sterk en geweldig orgaan vereischt werd. Zij lachte zoo goed, dat het haar bezwaarlijk moest vallen goed te weenen. Vanhier, dat zij bijkans nooit in het Treurspel optrad, en gevolgelijk in hare spheer zich steeds bewoog. Waarom zich dan, sinds eenige jaren, ook aan het Drama gewijd, hetwelk harer talenten, gelijk ik zeide, geweld aandoet? Zij heeft daarvoor eene verontschuldiging, welke ik mij haaste haar toe te staan.
Het was schier ondoenlijk geworden een Blijspel te schrijven. De constitutionele gelijkheid had het onderscheid der standen weggenomen; het thema der karakters en derzelver zwakheden was door molière en diens navolgers als uitgeput; picard had al de belagchelijke zijden der middelklassen ten toon gesteld; het Treurspel bleef koude, ziellooze navolging van corneille, racine en voltaire. Die beperking moede, beproefde ook de Kunst eindelijk hare Revolutie. Natuur en Waarheid, werd hare nieuwe zinspreuk; maar zij offerde aan dezelve al te driftig, en hare Natuur werd dikwijls gemeen, hare Waarheid vaak afkeerwekkend. Dit te bewijzen, is hier de plaats niet. Mad. mars wilde intusschen der hervorminge haren bijstand verleenen, even als talma. Men moge hare bedoeling prijzen; maar zij deed het, mijns achtens, te haren koste. Gaarne erkennende, dat zij in menig Drama haren welgevestigden roem handhaafde, kan deze toch niet halen bij dien, welken zij in het Blijspel verwierf. Haar passen dáárom de meeste dezer martelaarsrollen niet, omdat zij de gepersonificeerde smaak, het fijne, elegante, geestige Blijspel zelve is. Zij kan geen niobe zijn, omdat de Natuur haar tot lagchen geschapen heeft. Het oude Blijspel bezit in mars nog den steun, dien het oude Treurspel in talma had. Zij is ons alleen molière schuldig, late aan anderen het Drama over, en geve
| |
| |
ons het Blijspel. Ik hoop overigens, dat zij hare baan nog niet hebbe afgeloopen; want, zoo dikwijls ik haar in de Komedie zie, vind ik haar telkens volmaakter. Zij is voor mij hetzelfde als een stuk van molière: het laatst gelezene schijnt mij altijd het beste.
Mad. mars trekt van het Théâtre Français jaarlijks 30,000 franken, waarvoor zij driemaal 's weeks gehouden is te spelen; geschiedt zulks meerdere malen, zoo wordt zij daarvoor buitengewoon beloond. Een jaarlijksch verlof van twee maanden kan op 15,000 fr. geschat worden. Bovendien heeft zij nog een, met hare dienstjaren in verband staand, jaargeld van 8000 fr.; dus te zamen ten minste 53,000 fr.
Mad. mars leeft op een' grooten voet. Dagelijks rijdt onder mijne vensters eene elegante equipage voorbij, die haar van haar fraai hotel in Nieuw-Athene naar den schouwburg in de straat Richelieu brengt. Hare gemeenzame cercles worden zeer geroemd, daar deze Vrouw, welker kennis als tot een spreekwoord geworden is, de uitverkorenen in kunst en letteren te harent ontvangt.
Zal ik nu nog, met betrekking tot hare tijdelijke omstandigheden, van eene erfenis gewagen, haar vóór weinige jaren van een' grijsaard te beurt gevallen, die een eerbiedig vereerder harer verdiensten was geweest? Van hare vermeende beursspeculatie weet ik te weinig, om deswege stellig te spreken. Men wil ook, dat zij in het denkbeeldig ontwerp gedeeld hebbe, om Parijs te verfraaijen, en diensvolgens, in zekere nog onbebouwde wijk, grond tot bouwen van huizen hebbe gekocht. Naardien echter die bouwkoorts sedert is afgegaan, is het te dezen, ook bij haar, bij den goeden wil gebleven.
Misschien behoorde ik verschooning te vragen, van in Demoiselle mars, nevens de kunstenaresse, ook de vrouw naar de wereld te hebben opgemerkt. Ik hoop intusschen te dezen niet indiscreet geweest te zijn. Hadde ik van Demoiselle lecouvreur gesproken, zoo ware ook de Maarschalk van Saksen niet onvermeld gebleven; maar deze beide personen behooren tot de Geschiedenis.
Ik eindig met te zeggen, dat de moeder van Mad. mars, te Versailles, in hoogen ouderdom, nog leeft.
|
|