| |
Maria, of het herbergsmeisje.
(Verhaal.)
Wie is die rampzaalge, wier starende blik
Getuigt van verterende smarte?
Zij weent niet, maar zucht toch zoo bang en zoo zwaar;
Zij klaagt niet, maar toch zegt haar zwijgen zoo klaar,
Wat kommer zij draagt in haar harte!
Zij vergt ons geen deernis; zij smeekt ons geen gift;
Niets schijnt aan de droeve te ontbreken,
Schoon 't bulderend weêr ook haar lompen doorjaag',
De honger haar borst en haar wangen doorknaag',
Die daaglijks al doodscher verbleeken.
En echter, vóór kort nog, was d' arme Marie
't Geluk op het voorhoofd te lezen;
De reiziger tuigt het, (nooit trok hij voorbij)
Geen meisje zoo aardig, geen meisje zoo blij,
Als 't meisje uit de herberg voordezen.
Haar minzame toespraak bekoorde elken gast;
Het welkom sprak steeds uit haar blikken:
Hare onschuld vermoedde noch list noch gevaar;
Bij nacht noch in nood werd zij vreeze gewaar,
Wie huiveren mogten of schrikken.
| |
| |
Zij minde, en de heuglijke dag was bepaald,
Die menige maagd haar benijdde;
Maar Fredrik was valsch en loszinnig, en zij,
Die beter hem kenden, verklaarden, dat hij
Geen man was voor haar, die hij vrijde.
't Was herfst, en stikdonker en ak'lig de nacht,
En zwanger van huilende vlagen.
Twee gasten nog zaten bij 't knappende vuur,
En luisterden zwijgend, in 't nachtelijk uur,
Naar 't woên van den wind, met behagen.
‘Hoe prettig,’ sprak de een, ‘in den hoek van den haard
Naar 't fluiten der winden te hooren!’ -
‘Wien lust nu een eenzame togt naar de abdij?’ -
‘Mijn moed,’ hernam de ander, ‘'k beken u dat vrij,
Ging bij zulk een waagstuk verloren!
Mij dunkt, ik zou, bleek en een' schoolknaap gelijk,
Van 't rits'lende klimop reeds ijzen;
'k Zag zeker de schim van den kloostervoogd staan,
Wier grimmige blik mij met sidd'ring zou slaan:
Dit weêr doet de dooden verrijzen!’ -
‘Ik wed om een maal, dat Maria het waagt!’ -
‘Zoo wed en verlies! Ik wil zweren,
Dat, komt slechts een lakensche koe op haar af,
Ze een spook waant te zien, dat verrees uit het graf,
En gillend weêr huiswaarts zal keeren.’ -
‘Indien zij 't beroep op haar' moed ons vergunt,
Dan win ik; het kan mij niet falen;
Maria zal 't wagen: een muts zij de prijs,
Een tak van den vlierboom het sprekend bewijs,
Dat ze ons uit den zijgang zal halen!’
Met vrolijken moed was Maria bereid,
Terstond zich op weg te begeven.
De nacht was stikdonker, de wind loeide fel,
En zweepte de wolken, in 't huilen, zoo snel:
Geen vrees, maar de koû deed haar beven.
| |
| |
Langs 't pad, haar bekend, ijlt zij heen naar het woud,
Waar 't klooster de rukvlagen tartte;
Zij naakte de poort en gevoelde geen vrees,
Hoe eenzaam en woest ook de bouwval verrees,
Wiens schaduw den nacht nog verzwartte.
Geen klank treft haar oor, dan de loeijende storm,
Die bindten en pijlers doet kraken;
Zij stapt over puinen, met distels begroeid,
Terwijl zij vooruit door den zijgang zich spoeit,
Waarlangs zij den vlierboom zal naken.
Zij naakt hem verblijd, en treedt haastiglijk toe,
Rukt ijlings een' tak naar beneden.....
Daar dringt haar een menschlijke stem in 't gehoor;
Zij toeft, en zij spitst nu het luisterend oor:
Thans trillen, voor 't eerst, haar de leden.
Een windvlaag verheft zich, en giert door het loof;
Zij luistert - geen klank wordt vernomen:
De windvlaag houdt op, en nu wordt het haar bang;
Zij hoort een geschuisel, aan 't eind' van den gang,
En stappen, die nader haar komen.
Schier ademloos, poogt zij zich achter een zuil
Te bergen met wagg'lende schreden:
De maan treedt hervoor, en, van uit hare wijk,
Wat ziet zij! - twee roovers; zij torschen een lijk,
En nad'ren met sluipende treden.
Toen stolde Maria het bloed om het hart:
De stormwind verhefte zich weder;
Hij ligtte den jongsten der schelmen den hoed,
En wierp dien de sidd'rende maagd voor den voet:
Thans zonk zij, als uitgeput, neder.
‘Vervloekt zij de hoed!’ riep hij uit. - ‘Eerst het lijk;
Den hoed kunt ge daarna wel vinden.’
Zij nad'ren haar digt - zij gaan verder; en zij,
Zij grijpt nu den hoed, en vliegt weg van de abdij:
De vrees gaf haar vleugels der winden.
| |
| |
Daar stuift zij verwilderd ter kamer weêr in,
En staarde verwezen naar buiten;
Nu droeg zij den schrik en zichzelve niet meer;
Onmagtig en uitgeput zeeg zij ter neêr;
Geen woord, ja geen klank kon zij uiten.
En eer zij berigt van hetgeen haar weêrvoer
Met sidd'rende lippen kon geven,
Daar ziet zij .... wat ijskoû verstijft haar het bloed!
Daar ziet zij, o God! in des moordenaars hoed
Den naam van haar' minnaar geschreven!....
Niet ver van de abdij toont een kruis u de plek,
Waar Fredrik de doodstraf moest lijden.
De dorpeling ziet het met huivering staan;
Geen reiziger, die niet een' zucht of een' traan
Aan de arme Maria zal wijden.
Naar het Engelsch van southey.
j.w. ijntema.
|
|