Ziet gij dat vurig oog, dat voorhoofd rondgewelfd,
Die hand met inkt beklad, die hand, die eeuwig delft
In 't lang vergeten oude, om 't nieuwe dáár te ontdekken,
En uit dat oud en nieuw iets nieuws weêr af te trekken?
Ziet gij dien trotschen lach, waarmeê mijn held u groet,
Wanneer op 't letterveld zijn blik u soms ontmoet?
Die lach is 't vonnis, onherroep'lijk uitgesproken;
Geen weêrspraak baat hier; hem, ja hem zal 't offer rooken;
Hem siert de lauwer; gij, buig u in 't vunze stof,
En voel u zalig, schenkt hij u een greintje lof!
Hij stijgt den spreekstoel op; men hoort geen adem glippen;
Wat oog en ooren heeft, hangt zwijgend aan zijn lippen;
Hij ziet de breede schaar met zelfbehagen aan;
Wie zou de orakeltaal, wanneer hij spreekt, weêrstaan?
Nu stroomt de lof hem toe; hij acht naauw op die hulde;
Regtmatig neemt hij 't deel; 't is pligt, dien men vervulde;
Gelauwerd treedt hij af, en ieder wijkt op zij';
Wie is mijn' held gelijk, wie is zoo groot als hij?
Maar wee u, wen zijn wrok, in fellen gloed aan 't blaken,
Gelijk een brandend woud, met knett'rend vlammenslaken,
Alwat hem tegenstaat tot puin en asch verteert!
Mijn held kent geen genaê; hij is, o beef! geleerd.
Geleerd - wat vreeslijk woord, waarbij ik steeds verbleekte!
Geleerd - geen noodgebed, dat ooit zijn hart doorweekte!
Geleerd, - een koning dus, die wet noch pligt erkent,
U voor zijn' wagen spant en naar zijn luimen ment!
Waagt gij uw eigen regt, uw krachten te doen gelden,
Dan roept hij 't hulpvolk zaam. Ontvlied de lettervelden!
Hij werpt zijn bommen uit, gevuld met Grieksch vernuft;
Wat in de boeken steekt, vergeten, half vermuft,
Roept hij in 't bloedig veld; 't zijn noten, verzen, glossen,
Waarmeê hij u beschiet, gevulde donderbossen,
Die klat'ren door de lucht, en, raakt de kogel niet,
De damp stijgt toch omhoog, zoodat ge elkaar niet ziet.
Nu barst hij feller los - uw werk zucht in zijn klaauwen;
Hij scheurt de bladen stuk; zijne aders zwellen, blaauwen
Door 't opgeperste bloed, dat naar zijn voorhoofd dringt,
Terwijl de vonk der wraak uit beî zijne oogen springt;
Geen volzin wordt gespaard, geen denkbeeld vindt genade....
Werp, werp u knielend neêr! - maar ach! 't is reeds te spade;
Daar grijpt mijn held weêr toe; thans gaapt uw open graf;
Hij, de onmensch! maakt, in zijn Kritiek, u deerlijk af!
| |
Nu droogt hij 't druipend zweet, na zulk een zegepralen;
Hij veegt zijn schrijfpen uit, vermoeid van door te halen;
De schuif'lende adder, die in d' inktpot kronk'lend sist,
Duikt naar beneden - maar mijn held rijst op, en mist
Zijn prooi, die nadert, nooit!.... Ontvlugt, ontvlugt zijn handen,
Of zing, als ik, zijn' lof; dan toont hij slechts de tanden.
Rotterdam, in de Negentiende Eeuw.
|
|