partij voor, die ik aannam. Wij traden een koffijhuis binnen, en vonden er twee biljarts. Het eene was bezet, het andere nog vrij. Wij speelden. Ik sloeg hem volkomen, en hij verloor en betaalde het gelag. ‘Ik geef het u gewonnen,’ zeide mijn onbekende vriend op eene verpligtende wijze; ‘gij zijt sterker dan ik.’ Wij wendden ons thans naar het andere biljart, om de spelers gade te slaan; en ik moet bekennen, dat ik fier was op de behaalde overwinning op eenen zoo bekwamen mededinger. Een der beide spelers, waarbij wij stonden, was zwakker dan zijne partij, en mijn medgezel veroorloofde zich een- en andermaal, hem te railleren over zijn spel. ‘Ik wed om twee louis d'or,’ zeide hij tot hem, ‘dat gij dien bal niet maakt.’ (Hij had niets te doen, dan te stooten.) De speler wedde, en won. Mijn vriend scheen zeer gevoelig voor zijn verlies, en zeide, dat hij zich wel schadeloos stellen zou. De gelegenheid deed zich weldra voor. Dezelfde persoon had een' wissen slag te slaan; het kon niet missen; de bal had eene stellige kans; het was schier onmogelijk te verliezen. Mijn vriend had evenwel de stoutheid van te wedden, dat hij hem niet zou maken. ‘Ik wed van ja!’ riep ik. - ‘Om hoe veel?’ - ‘Zoo veel gij wilt.’ - ‘Vijftien louis d'or?’ - ‘Het zij zoo!’ Het geld wordt op tafel gelegd. De man speelt, en - hij stoot, voorbedachtelijk, zoo averegtsch, of liever zoo behendig, dat hij, in plaats van den bal te maken, denzelven in den zak speelt. - Ik verwijderde mij, zeer verstoord van met vijftien louis d'or de eer van het gewonnen gelag te hebben betaald. Den volgenden morgen ontmoette ik mijnen vreemdeling gearmd met denzelfden Mijnheer, voor wien ik gewed had, en die hem toen volstrekt onbekend scheen te zijn.