| |
Aanmerkingen, over het voorstel van Van Senden, om op pinkster 1833 algemeen te vieren het achttiende eeuwfeest van de goddelijke invoering des Christendoms in de wereld.
(Vervolg en slot van bl. 477.)
Phlegon van Tralles, die ten minste tot het jaar 156 geleefd heeft, verhaalt in een fragment van een verloren gegaan werk, zoo als dit door de tweede hand is overgeleverd, ‘dat er in het 4de jaar der 202de Olympiade is geschied eene zonnezwijm, de allergrootste der genen, die te voren bekend geweest zijn, en dat het nacht is geworden te zesder ure des daags, zoodat ook de starren aan den hemel gezien zijn. Eene groote aardbeving, in Bithynia geschied, heeft vele gebouwen van Nicaea omgekeerd.’ Op voorgang van eusebius en julius africanus, hebben vooral van alphen en schutte bij phlegon dezelfde zonsverduistering gezocht, welke de drie eerste Evangelisten vermelden, dat heeft plaats gehad, toen jezus aan het kruis hing. Schutte heeft hiermede veel op, (H. Jaarb. Iste D. bl. 250-277) en sluit zijn verslag aldus: ‘Ik houd derhalve, met de groote tijdrekenaars dodwel en van alphen, deze zonsverduistering van phlegon aangeteekend op het 4de jaar der 202de Olympiade, welk het 19de van tiberius, het 33ste na christus' geboorte is, voor een der zekerste tijdmerken van jezus' kruisjaar.’ Zoo hoog loopt van senden met dit bewijs niet; hij acht het niet verwerpelijk, maar beschouwt het toch als een der zwakste bewijzen voor zijne meening, (zie C. bl. 33, 34.) Bosveld heeft dit stellige in twijfel getrokken, (Tijdmeter, IVde D. bl. 186-227) en eene Bijlage geleverd, over phlegon's zonsverduistering, als niet blijkende dezelfde te zijn met die bij
jezus' dood. Onpartijdigen, die zelve lezen, worden spoedig hiervan overtuigd. Van senden, die niet schijnt gelet te hebben op de gansche houding van dat oordeelkun- | |
| |
dig, hoezeer dan ook luimig geschreven stuk, schetst, zoo slaauw en kort dit maar geschieden kan, hetzelve dus: ‘Bosveld wil de getuigenis van phlegon, die, als voor het jaar 33 pleitende, hem in den weg stond, verzwakken. Hij tracht zulks voornamelijk te doen op grond, dat in het aangehaalde fragment alleen gewaagd wordt van eene aardbeving in Bythinië (Bithynië) en geenszins in Palestina.’ - Volgens den regel: die beweert, moet bewijzen, houdt hier bosveld's redenering steek. - ‘Verder beperkt hij de verduistering bij jezus' dood alleen tot Golgotha, bl. 207. De geheele aarde, tot welke de Evangelisten deze duisternis uitstrekken, zal de kleine heuvel Golgotha geweest zijn, “zonder zich,” zegt hij, “veel verder uit te breiden, gelijk wij weten, dat een dikke mist maar eene kleine plaats somtijds beslaan kan.” Dat moet blijken uit de bedaardheid van pilatus, maar ook uit die der Joden.’ (Zie C. bl. 33, 34.) Dat beperken dier duisternis tot Golgotha moge, met de aangevoerde gronden bij bosveld, met reden weinig bijval vinden; maar niemand zal toch de gegrondheid van 's mans overige bewijsvoering loochenen, als waardoor de onbewezene stellingen, welke zonder bewijs als bewezen werden aangenomen, duidelijk worden afgewezen. Hier moet men vooral de achteloosheid van van senden (zoo noem ik deze het liefst) afkeuren, waardoor ongeletterden het
spoor zouden bijster worden, maar waartegen reeds een weinigje kennis aan het Grieksch beveiligt. Aanhalende bl. 207, ziet hij voorbij, deelt althans niet mede, wat bosveld daar had geschreven tegen hen, die uit de woorden der Evangelisten tot de algemeenheid der zonsverduistering bij phlegon, en derhalve tot beider eenzelvigheid, het besluit afgeleid hadden. Bosveld schreef, na de Grieksche woorden der drie Evangelisten genoemd te hebben: ‘De geheele aarde, zeggen onze Vertalers. Het gansche land, of het geheele land, zou ook genoeg geweest zijn. En de gansche streek, het geheele veld, of iets dergelijks, zou mogelijk reeds aan het oogmerk hebben beantwoord.’ Van senden zelf, om het even of hij kuinoel of fritzsche bij matth. XXVII:45 volgt, zal erkennen, dat de opvatting van bosveld taalkundig kan gewettigd worden. Meer had hij voor zijn bewijs tegen hen, die hij bestreed, niet noodig. Dat van senden zijne toestemming niet zal weigeren, maak ik op uit hetgeen hij (A.
| |
| |
bl. 12) schreef: ‘De zon staat op de middaghoogte, en ziet, daar wordt het eensklaps donker, en een nachtelijk floers bedekt het moordtooneel en deszelfs omtrek.’
Doch wij stappen hiervan af. Ontveinzen kunnen wij het evenwel niet, bij van senden hier zekere kleingeestige spijtigheid ontdekt te hebben, welke tegen niemand, vooral niet tegen eenen man mag getoond worden, zoo geleerd en zoo nederig, als bosveld was. Zulke dooden hebben regten, en de levenden jegens hen ook pligten.
Niet in alles, men vergunne ons dit te zeggen, stemmen wij volkomen in met bosveld. Zoo iets zou hij van niemand ook gevergd hebben. Doch niemand, die onpartijdigheid bezit, zal loochenen, dat hij hier bewezen heeft, wat hij te bewijzen op zich nam. (Zie Tijdr. Aanm. bl. 44.) Is de toon somtijds wat luimig en stekelig, men vergete niet, dat de man voor zichzelven schreef. Wie heeft altijd een effen gelaat, wanneer hij alleen is, in het onderzoek van zoo drooge en dan nog meer vervelende stof? Vriendschap, in bezit geraakt van dit gewigtig werk, hield het niet uit eigenbaat voor zichzelve. Zonder verandering in het licht verschenen, strekke het ten onderpand van de naauwgezetheid des opstellers! Wie heeft er belang bij, met zoo veel moeite als dit werk vereischt heeft, zichzelven te misleiden? Tydeman en van kooten, door wie ook ons dit werk ten deele viel, verdienen hiervoor onzen hartelijken dank, dien zij, hiervan ben ik overtuigd, van de nakomelingschap nog dán zullen ontvangen, wanneer onze scribleriana, die van van senden zoo wel als van mij, over het onderhavige onderwerp, wensch ik, reeds lang zullen vergeten zijn.
Op raad van van senden (zie B. bl. XV.) zullen wij nog inzonderheid stilstaan bij het zoogenoemde starrekundige bewijs, nadat wij evenwel vooraf iets zullen hebben medegedeeld over den oorsprong onzer gewone jaartelling.
Opdat het blijke, dat de gemeene jaartelling, welke wij nu volgen, geenszins uit de Apostolische eeuw afkomstig, noch op het getuigenis der eerste eeuwen gebouwd is, zullen wij, vóórdat wij den oorsprong onzer jaartelling opgeven, de verscheidenheid der meeningen vermelden, welke niet zoo zeer omtrent het begin van 's Heilands leven, als wel omtrent den duur van zijne bediening in de eerste eeuwen des Christendoms plaats grepen. (Zie de meergenoemde Tijdrekenk.
| |
| |
Aanmerk. H. VII, VIII. bl. 36-44, en marsh, Anmerkungen und Zusätze zu j.d. michaëlis, Einleitung in die Göttl. Schriften des N.B. II Th. S. 51-53.) Eusebius verhaalt (Kerk. Geschied. I B. 5 H. bl. 16, 17): ‘Het was dan het tweeënveertigste jaar der regering van augustus, het achtentwintigste na de onderbrenging van Egypte en den dood van antonius en kleopatra, toen onze Heer jezus christus - geboren werd.’ (Coll. vales. et heinichen in nota ad h.l., euseb. Hist. Eccl. ex hujus editione, Tom. I. pag. 38, 39.) Hierin stemmen met hem in meest alle Kerkvaders, clemens Alex., lactantius, tertullianus and. Zij bouwen allen op luk. III:1, 2. verg. vs. 22, 23, en nemen aan, dat jezus dertig jaren oud was, toen, in het vijftiende jaar van tiberius, de Dooper zijn ambt aanvaardde. Doch deze berekening moet van zelve vervallen, omdat men alzoo den tijd overslaat, dien de Dooper heeft doorgebragt met prediken, vóór dat jezus dien leeftijd bereikt had.
Aangaande den duur van 's Heilands bediening bestaat grooter verschil bij diezelfde Kerkvaders, van welke eenigen hiervoor slechts één, anderen twee jaar aannemen; terwijl eusebius (1 B.H. 10.) voor dien duur nog geen vier jaren neemt. Men zie over den grond, op welken eusebius hier zijne meening bouwt, valesius (Libro l. p. 67. sq.). Deze verscheidenheid van meeningen, welke nog uitvoeriger zou kunnen opgegeven worden, vereischt bij aanhaling groote behoedzaamheid, omdat het 15de jaar van tiberius, het 782ste van Rome, bij eenigen niet enkel de drie jaren bevat, welke men nu gewoonlijk voor den duur van 's Heilands bediening met veel waarschijnlijkheid aanneemt, maar ook in zich sluit dien tijd, die van het begin der prediking door joannes zeer zeker verstreken is, tot op het dertigste jaar van jezus. Zoo veel blijkt, dat er in de eerste eeuwen geene vaste tijdrekening aangaande 's Heilands leven bestond; ja dat, hoe nader aan den leeftijd van jezus, des te grooter de onzekerheid was in het bepalen van den juisten tijd van de geboorte en den dood des Heeren, omdat men geen ander middel scheen gekend te hebben, dan het Evangelisch verhaal zelve, dat ieder op zijne wijze hiertoe verklaarde en bezigde.
Eerst in het begin der vijfde eeuw heeft de Egyptische Monnik panodorus den grondslag gelegd tot de gewone
| |
| |
jaartelling, volgens welke aangenomen wordt, dat jezus geboren is op het laatst van het 43ste jaar der regering van augustus; zoodat het eerste jaar dier telling het 44ste is der regering van augustus, of het jaar na Romes stichting 754. Aan dezen voorganger sloot zich in de zesde eeuw aan dionysius Exiguus (in Cyclo Paschali), en bragt dus deze telling tot de Latijnen over, die naderhand, in de achtste eeuw, in algemeen gebruik geraakte, en eindelijk de Pauselijke bekrachtiging verkreeg. Conf. venema, Hist. Eccl. Vol. III. p. 17, 18. et Vol. IV. p. 650. verg. bredie, Woordenboek der Kerkelijke Geschiedenis, op het woord dionysius de Kleine.
Zoo veel of liever zoo weinig is het gezag onzer zoogenoemde Dionysiaansche jaartelling, omtrent welke, nog daarenboven, door de onderzoekingen der Geleerden het getuigenis versterkt wordt, dat zij niet geheel rigtig is. Conf. heinichen, l. l. p. 38, en de Schrijvers door hem aangehaald, die wij, indien wij dit noodig oordeelden, met nog anderen ligtelijk konden vermeerderen. Is reeds het begin dier jaartelling fout, dat nog eenigzins kan ontdekt worden, omdat panodorus of dionysius daar niet alleen rekenen, hoe zal men dan de fouten ontdekken, die zij begaan hebben bij hun alleen gaan? Of wat waarborgt ons hier de onmogelijkheid hunner veelvuldige dwalingen, op zoo verren afstand van hetgeen zij berekenen? Alles steunt hier op gezag van Monniken, dat, om de waarheid te zeggen, bij mij niet veel beteekent, in hunne berekeningen, voor welke zij bij voorgangers geene hulp zochten, en ook niet veel vinden konden. De door hen reeds openbaar begane fout maakt mij voor hun overig werk niet zeer geloovig. Deze opmerking zal te stade komen, zoo dikwijls men zal stilstaan bij het starrekundige bewijs.
‘Intusschen wil ik hun raden’ (dit zijn woorden van van senden, B. bl. XV.) ‘inzonderheid stil te staan bij het zoogenoemde starrekundige bewijs, hetwelk die Geleerden mededeelen. Dit rust op vaste astronomische berekeningen van de wisseling der maan, ten gevolge waarvan uitgemaakt is, dat, daar jezus zijn laatste Pascha op den dag van zijn' dood - welke dag Donderdag avond begon en Vrijdag avond eindigde - heeft gegeten, zulks in het jaar 33 moet geschied zijn, als zijnde het eenige,
| |
| |
waarop onder al de jaren, die hier in aanmerking kunnen komen, dat feest, volgens den stand der maan, op welgemelden weekdag heeft kunnen vallen.’ Ook hier is van senden te stellig of niet naauwkeurig in zijne uitdrukkingen. De Lezer zal dit toestemmen, als wij hem slechts opmerkzaam maken op het groote onderscheid, hetwelk van senden schijnt voorbij te zien, dat er bestaat tusschen de zekere en naauwkeurige berekeningen der wisselingen van de maan en tusschen de toepassing dier berekeningen, als bewijs voor 's mans stelling. Tot voorbeeld diene een verschil van meeningen, dat, bij het toepassen ook der naauwkeurigste berekeningen, dadelijk in verlegenheid brengt. Wij zullen dit verschil niet uit de lucht grijpen, maar het aanvoeren zoo als het te vinden is. Van senden stelt, met schutte en anderen, dat jezus zijn laatste Pascha heeft gehouden Donderdag, zijnde het begin van den 14den dag van Nisan, die met den volgenden avond, Vrijdags, eindigde, (zie C. bl. 34. verg. schutte, Iste D. bl. 231 volgg.) Maar van dit gevoelen verschillen zij, die (op wat grond, doet hier niets af) voorgeven, dat jezus het Pascha daags te voren heeft gegeten. Zoo is de 14de van Nisan die dag der Joden, die Vrijdagavond begon en Zaturdag eindigde. (Conf. kuinoel ad matth. XXVI:17.) Nog een ander gevoelen wordt voorgestaan door bochart (Hiërozoic. Part. I. Libr. II. C.L. pag. 557-560), die met anderen stelt, dat het Pascha moest gegeten worden op het einde van den 14den en het begin van den 15den van Nisan. Hierdoor wordt de 14de van Nisan die dag der Joden, die Woensdagavond
begon en met den volgenden dag eindigde. Zoo heeft men reeds de drie gevallen, dat de 14de van Nisan in diezelfde week verschillend invalt. Hierdoor zal het kruisjaar niet het jaar 33 worden, maar het jaar X blijven, hoe juist en naauwkeurig de berekeningen van de maan anders ook mogen wezen, zoo lang niet stellig uitgewezen is, welk van deze drie gevoelens alleen verdient te worden gevolgd.
Doch wij geven eens toe, dat het Pascha moest gegeten worden zoo als schutte stelt, en dat dus de 14de van Nisan in de week van 's Heilands dood gevallen is van Donderdag tot Vrijdagavond, dan hechten wij nog niet veel op dat zoogenoemde starrekundige bewijs. Van deze wijs van betoogen kan de ongeletterde iets zien in de Tijdrekenk. Aanmerkingen, H. IX. bl. 45-47. Het komt mij zoo voor, (maar
| |
| |
misschien tast ik mis, en dan vraag ik nederig verschooning) dat al die berekeningen alleen terugleiden tot aanwijzing van elke nieuwe en volle maan, zelfs tot het tijdstip, dat er nog geen maan was. Die dienst, erken ik, doen ons deze naauwkeurige en vastgaande berekeningen. Om dus in deze berekeningen niet te ver terug te gaan, weet men uit zichzelve niet, hoe vroeg of hoe laat men moet halte houden. Dit is reeds een groot gebrek in dit starrekundige bewijs, maar dat men nog over het hoofd kan zien, wanneer men het vergelijkt bij een ander, hetwelk door het starrekundige bewijs volstrekt niet kan worden vermeden. Men legt, in het voeren van dit bewijs, tot grondslag der berekening die jaartelling, welke men door het starrekundige bewijs tracht aan te bevelen. Neem eens, (want toch geheel rigtig is onze jaartelling niet) dat panodorus of dionysius eenige jaren hebben voorbijgezien, of er meer hebben geteld dan er geweest zijn, dan moet immers eerst bewezen worden, dat geene dezer fouten heeft plaats gehad. Doet men dit niet, en redeneert men alsof alles in orde is, dan is men immers, bij het toepassen der naauwkeurigste berekeningen van de maan, in het grootste gevaar van grovelijk mis te tasten. Om te bewijzen, dat in het jaar 1833 b.v. achttien eeuwen verloopen zijn sedert den dood des Heeren, berekent men zoo vele manen, als men meent noodig te hebben, om te komen tot het jaar 33 dier jaartelling, hetwelk daarom nog niet is het eigenlijke 33ste jaar van 's Heilands ouderdom, waarom het ons alleen te doen is. Van senden neme het mij niet kwalijk, dat ik, bij al den eerbied, dien mij de naauwkeurigheid dier maanberekenaars inboezemt, hun alle geloof opzeg, zoodra zij voetstoots hunne berekeningen toepassen op die manen, welke wel in de Dionysiaansche jaartelling, maar daarom nog niet aan den hemel op die bekende dagen hebben geschenen. Ik
vrees voor den cirkel, die alle gezonde redenering en naauwkeurige bewijsvoering onbarmhartig buitensluit.
‘Apodiktische, d.i. boven alle bedenking verhevene bewijzen - zijn geenszins zoo volstrekt noodzakelijk, dat men, van wege het gebrek daaraan, eene belangrijke feestviering geheel zou moeten achterwege laten.’ Zie C. bl. 37. Wij stemmen dit gaaf toe, indien men namelijk van de noodzakelijkheid of ook aangelegenheid van zulk eene feestviering overtuigd is. Was van senden, en met hem eenige
| |
| |
anderen op zijn voorstel, in dit laatste geval, dan heeft hij wél gedaan met dit feest zelf te vieren, en aan anderen het voorstel te doen. Doch daarbij had hij het moeten laten blijven, en voor het overige zijne stukken in het licht geven, zonder iemands overtuiging in dezen gevoelig aan te tasten. Het voorstel werd door de meesten zijner Medebroeders afgewezen, die voor zichzelven gegronde bezwaren hadden, en, omdat zij geen feest wilden vieren, dat wel met de gebrekkige jaartelling, maar niet met eigene overtuiging strookt, een voorstel, dat toch wel aan hunne vrije keus verbleven was, beantwoordden, door van senden alleen, met eenige weinige navolgers, zulk een feest te laten vieren. Zijne redekaveling (C. bl. 37-41) bewijst niet, dat men dusdoende gezondigd heeft. Ook wij hebben toen feest gevierd, dat is geen jaarfeest, ook geen eeuwfeest, maar feest, zoo als wij hopen te vieren, zoo lang ons God daartoe in de gelegenheid zal stellen. Allerminst hebben wij gedacht aan de viering van de Goddelijke invoering des Christendoms in de wereld. Zoo iets kwam, zoo als eenen leek het gezond verstand influisterde, bij het voordel drie jaren te laat. Hij lettede op het begin der prediking van het Evangelie door jezus, als hetwelk dan in aanmerking moest genomen worden. Misschien is het jaar 1901 voor zulk eene feestviering het geschiktste, dat nu kan komen. Doch dan zijn wij reeds van hier, volgens het gewone lot der stervelingen, maar, hoop ik, in het deel-genootschap aan dat feest, dat niet over ééne eeuw loopt, maar ontelbare eeuwen duurt, tot welks viering geene voorstellen noodig zijn, en hetwelk tot geene kibbelarijen aanleiding zal geven.
Met den wensch, dat ook ons beiden, niettegenstaande ons tegenwoordig wetenschappelijk verschil, de vreugde van dat feest in den Hemel voor eeuwig te beurt valle, eindig ik mijn geschrijf over dit onderwerp, hoop ik, voor altijd.
|
|