Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1834
(1834)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 522]
| |
lijken lust hebben bespeurd. En toch, zoo zonderling zijn de nukken van het oogenblik, en toch heb ik, in navolging van dat brutale genie, vóór eenigen tijd uitgeroepen: Het lust mij, op een' haan met sterk gespierde pennen,
Door eigen drift gezweept, het luchtruim door te rennen.
Van dien zonderlingen lust ben ik u rekenschap schuldig, waarde lezer! Ik zal ze u geven. Het heeft mij dan mogen te beurt vallen, in de Vaderlandsche Letteroefeningen een paar stukjes van mij geplaatst te zien, die ik als de eerste kinderen mijner luimen liefheb. De teerling is dan nu geworpen, de slagboom losgerukt; mijne broze hulk dobbert op den letteroceaan, en zal er dobberen, zoo lang mijne luim mij zal beheerschen. Het heeft iets zoets, iets onuitsprekelijk zoets, zijne gedachten aan anderen mede te deelen, vooral onder een' vorm, die ze niet aan banden legt, en gedoogt ze te laten drijven als een vaartuig, dat aan het spel der winden is prijsgegeven. Maar dubbel gelukkig is de sterveling, wien het gelukken mag, een ander in het onschuldige spel zijner dartelende gedachten te doen deelen, en nu en dan in zijn gemoed eene sprank te ontvonken van dat heilige vuur, dat, hoe diep ook onder de asch verborgen, in ieders gemoed aanwezig is; eene sprank van den liefdegloed voor het schoone en goede. Geloof niet, waarde lezer, dat ik meen, dat mij dit ooit gelukt is, of dat ik zelfs vertrouwen genoeg heb om te gelooven, dat het mij ooit gelukken zal. Maar dit moogt gij gelooven, dat ik aan dien wensch het streven naar een' schitterenden werkkring, het jagen naar een handvol eer gaarne ten offer breng. Ik heb het nooit gezien, maar mij dunkt het moet al een vreemd gezigt zijn, iemand met paar flinke sporen, fier op een' haan gezeten, door de lucht te zien zweven. Weet gij, hoe ik op dat Swanenburgsche denkbeeld gekomen ben, waarde lezer? Mijn oudste jongen, die voor zijne jaren allerlei zonderlinge visioenen heeft, had op zijne lei een' dikbuikigen, langhalzigen haan op hooge beenen gekrabbeld, met een' gespoorden ruiter er op. Wat voert gij toch uit, kleine schelm? zeide ik; laat zien! En wat doet me de ondeugd? Hij ziet mij meesmuilende met een paar schalksche oogen aan, wijst met zijn' vinger op de juist niet fijn be- | |
[pagina 523]
| |
snedene tronie van den nieuwmodischen ruiter, en zegt met een' kleinen blos (de jongen ziet er allerliefst uit): Dat is papa. Ik op een' haan? Ja, waarom niet? dacht ik. Het moet waarlijk eene alleraangenaamste gewaarwording zijn, op zulk een' zeldzamen gevleugelden klepper een luchtreisje te doen, het gekrioel der menschen met een' goeden Dollondskijker gade te slaan, en weêrkeerig door de astronomisten met ingespannen aandacht gadegeslagen te worden, bij donker weêr wat lager te vliegen, en door eene vensterruit te kijken, hoe het hier en daar van binnen gesteld is; zoodat ik, na overweging van dit alles, gerust meende te kunnen zeggen: Het lust mij, op een' haan met forsch gespierde pennen,
Door eigen drift gezweept, het luchtruim door te rennen.
Weet gij, onder ons gezegd, waarde lezer, wat van die theoretico-alectryonico-meteorologische reize voor mij het meest aanlokkelijks heeft? Het is het aandachtwekkende. Welk een opzien zoude het niet baren, zoo het mij gelukte, mijne gewenschte hanenvlugt verwezenlijkt te zien! Mij dunkt ik hoor er al een zeggen: 't Is eene potsierlijke vertooning; een ander: Wat zit hij scheef ter hane! een derde: Hij zal al spoedig buitelen; weêr een ander: 't Is kwakzalverij, zinbedrog, duivelskunstenarij, en wat niet al meer! Het critiseren is immers der menschelijke natuur ingeweven; en wat zal dan een onbekend schrijver, die op hanenvlerken, zonderling genoeg, het zedelijk luchtruim doorklieft, niet al hooren? Dit critiekwekkende moet intusschen, dunkt mij, regt genoegelijk zijn; maar het aangenaamste van alles moet dit zijn, dat het een of ander telescopisch zielsoog den zedelijken haanruiter voor eene luchtverheveling aanziet, hoeken meet, afstanden berekent, zich in gissingen verdiept, daarover aan talrijke vergaderingen zijn gevoelen mededeelt. Dit, dit alles doet mij nog duizendmaal wenschen: O, mogt ik een' haan met forsch gespierde pennen,
Door eigen drift gezweept, door 't ijle luchtruim rennen!
Er is eene zekere soort van menschen, die nu en dan een' aardigen inval hebben, en daardoor wel eens de lachspieren opwekken. Door dien zoeten oogst wordt hunne eigenliefde zoo aangenaam gekitteld, dat zij nu altijd geestig en aardig | |
[pagina 524]
| |
willen zijn, nu eens door platte gezegden, dan eens ten koste van anderen, soms zelfs ten koste van het heilige. Als zij zulk een' zet aan den man hebben gebragt, zien zij al de aanwezigen, een voor een, potsierlijk aan, als om een' lach van hunne lippen te oogsten. Valt die oogst schraal uit, dan beginnen zij zelf het lachkoor, dat dan echter doorgaans zoo kunstmatig wordt als dat in de Freyschutz. Het zijn Jan Klaassens uit de poppenkas. Een onnoozele boer gaapt hen aan en grinnikt. Een ander gaat, zonder hen op te merken, voorbij. Trots mijn paradox hanenvlugt - verlangen, bid ik u, waarde lezer, mij niet onder die lieden te rangschikken; en, om die bede te ondersteunen, wil ik trachten, in gemoedelijken ernst, den haan met u als lastdier te beschouwen. Vergun mij dan uwe aandacht te bepalen op de drie volgende punten: I. De haan als haan beschouwd. II. De haan meer opzettelijk als lastdier beschouwd. III. De haan beschouwd in betrekking tot zijnen ruiter, zonder daarbij in rekening te brengen de drukking des ruiters, als zullende dit gedeelte in het tweede deel mijner rede meer bepaaldelijk worden behandeld. I. Naauwelijks verlaat de schoonlokkige, rozevingerige aurora hare sponde, om in een bevallig gewaad, getooid met de paarlen des uchtends, op haren gulden troon gezeten, de aanminnige bode te zijn van het brieschende vierspan van den zonnegod, of alectryon verlaat met een' wakkeren sprong zijnen bedauwden slaapstok, en stapt met een' bedachtzamen, statigen tred, het linkeroog naar boven geslagen, over de geurige velden. Eensklaps staat hij stil. Zich zijner krachten bewust, laat hij zijn ligchaam op den regterpoot rusten. Zijn gelaat draagt de sporen van een hoog gevoel van eigenwaarde. Hoe lang nog, dus spreekt hij, aan zingenot verslaafde sterveling! zult gij onder een vunzig dek uwe beste ligchaamskrachten verronken? Hoe lang nog zult gij het schoone schouwspel van den blozenden uchtend aan den geestverdoovenden morpheus ten offer brengen? Ontwaak! Sla een blik om u! Alles is vol leven. De sluijer van den nacht is van het zwerk weggevaagd, en het dagende morgenrood geeft zelfs aan den onbezielden dauwdrup schitterende glansen. En de heer der aarde slaapt! Van alle bezielde wezens neemt het redelijkste geen deel aan den algemeenen juichtoon der natuur! Hij slaapt, en gedoogt, dat het vogelenkoor hem in het | |
[pagina 525]
| |
begroeten van den lagchenden phoebus voorgaat! Houdt een zware arbeid van den verstrekenen dag hem aan zijn leger geboeid? Neen! Zijne vezelen zijn verlamd, zijne geestkracht is geweken. Door den tanenden glans van walmende luchters omschenen, zocht hij liever in lyaeus den gloed eener gekunstelde vreugde, dan in het onvergelijkelijk schouwspel der gloeijende oosterkim de ongedwongene opwellingen eener zinnelijke en zedelijke verrukking. Hij slaapt; neen! als een nietige slaaf ligt de heer der aarde door zijne zinnelijke driften aan zijn leger gekluisterd. Ontwaak, kortzigtig sterveling! Knellend zijn uwe boeijen. Verbreek ze en wees vrij! De eenige ware vrijheid woont in uw gemoed. Ziedaar, waarde lezer, de gebrekkige schets van het welsprekende hanengekukeluku! Ik vlei mij, dat dezelve eenigermate vruchtbaar zal zijn geweest tot het onderzoek, dat wij ons in het eerste deel onzer rede voorstelden. De rede toch is het evenbeeld der ziel. Bij menschen moge deze stelling aan menigvuldige uitzondering onderhevig zijn, ja men moge er vinden, wier rede het volkomene tegenbeeld is van hun gemoed, bij dieren, veel min bij het hanengeslacht, is iets dergelijks mij nooit voorgekomen; en gij zult mij dus, hoop ik, vergunnen, in mijn' alectryon een deftig, ijverig, wakker wijsgeer te zien, die met mannenmoed de gebreken der menschen bestrijdt: en hiermede achten wij het eerste deel onzer rede afgehandeld. II. Niet min gewigtig, zeggen wij liever oneindig gewigtiger, is het, den haan als lastdier te beschouwen, en zulks in drie opzigten: Eerstelijk, omdat de haan zeldzaam als zoodanig beschouwd is; ten tweede, omdat die beschouwing ons leidt tot geheel nieuwe bespiegelingen; ten derde, omdat die bespiegelingen ons den weg banen tot het derde deel onzer rede. Alvorens echter tot de behandeling van deze punten over te gaan, vraag ik u verschooning, waarde lezer, voor eene onnaauwkeurigheid, waaraan ik mij in het eerste deel mijner rede heb schuldig gemaakt. Het is deze, dat ik onder de epitheta van alectryon het voornaamste heb vergeten. Hij is niet slechts wijsgeer; hij is erotisch wijsgeer. Het is physiek onmogelijk, dat een haan op zijnen rug een gespoord menschelijk ruiter door de lucht voert. Vergun mij, waarde lezer, dit als een axioma op den voorgrond | |
[pagina 526]
| |
te stellen. Hieruit volgt, dat mijn zonderlinge wensch, physiek beschouwd, eene dwaasheid is, en dat, zoo schrijver dezes van dien potsierlijken lust geen' behoorlijken zedelijken uitleg kan geven, zijn lezer hem met het volste regt voor een' kwast in folio kan houden. Ik kan juist niet zeggen, dat die weidsche titel voor mij veel aanlokkelijks heeft, en daarom wil ik mijn uiterste best doen, mij denzelven onwaardig te maken. Ieder heeft zijn stokpaardje, zegt het spreekwoord, en ik zie niet in, waarom ik mijn stokpaardje niet met een' han zoude mogen verwisselen. Wij zagen reeds, dat de haan allerbeminnelijkste hoedanigheden heeft. Hij is erotisch wijsgeer, en staat als zoodanig eene wijsbegeerte voor, die in eene reine liefde voor alwat goed en schoon is de magtige drijfveer zoekt van alle betamelijk menschelijk streven; die het zich dus ten doel stelt, dien liefdegloed op te wekken, om daardoor den geest een' rusteloozen prikkel te geven tot het zoeken der waarheid, waar zij door dwaalbegrippen en vooroordeelen is beneveld, een' krachtigen spoorstag, om zich daarboven te verheffen, een' moedigen helper tot de beteugeling van kwade en de ontwikkeling van betere hartstogten. Op zulk een alectryonisch stokpaardje nu rond te rijden, daaruit nu en dan een welsprekend kukeluku te lokken, dat of ons eigen, of eens anders gemoed in beweging brengt, de ondeugd doet verfoeijen, de deugd beminnen, en dit alles onder een' vorm, even zonderling en vreemd als de vertooning van een' gespoord' haanruiter in de lucht; - de zucht, om dit verlangen te bevredigen, zal toch, hoop ik, niet door u misprezen worden, waarde lezer! Maar, zult gij misschien zeggen, zulk een' togt vind ik gevaarlijk. Er zullen er misschien zijn, die meenen, dat uw onschuldig geschrijf tegen hen gerigt is, die uwe bedoelingen zullen miskennen, gif in plaats van honig uit uwe woorden zullen zuigen, in een opzettelijk verdicht ik een werkelijk bestaand persoon zullen zoeken en meenen te vinden. Ja, lieve lezer, dat zou waarlijk regt jammer zijn en mij spijten, meer dan ik u zeggen kan. Maar wilt gij mij eene dienst bewijzen, eene onberekenbaar groote dienst? Zeg dan, zoo het u ooit mogt ter oore komen, dat er ergens iemand is, die zulk eene verkeerde opvatting had; zeg hem dan, dat ik niet weet een' vijand te hebben, al- | |
[pagina 527]
| |
thans subjectief er geen heb; dat ik niemand wil noch ooit heb willen kwetsen; dat Ik de menschen liefheb, maar een' afkeer heb van hunne gebreken, en wel in de eerste plaats van mijne eigene; dat ik niemand zijne talenten benijd, maar het vaderland gelukkig reken in derzelver bezit; en dat ik, op grond van dit alles, met een weemoedig verlangen het tijdstip te gemoet zie, dat mijne gedroomde hanenvlugt zal verwezenlijken. En hiermede acht ik het eerste stuk van het tweede deel mijner rede ten einde gebragt; ofschoon ik, bij nader inzien, bemerk, dat ik niets of weinig gezegd heb van hetgeen ik beloofd had te zullen zeggen. Daar dit echter meermalen geschiedt, en onder den dekmantel eener sierlijke achteloosheid gerust kan schuilen, reken ik het overbodig, daarvoor uwe toegevendheid in te roepen. 2. Langzamerhand heb ik mij met het denkbeeld mijner gevleugelde haanreize zoo gemeenzaam gemaakt, dat er oogenblikken zijn, waarin ik mij, met een ernstig peinzend gelaat, in gemoede verbeeld, door de bovenlucht te zwieren. Wat hebben sporen toch een uitgebreid nut! Pas krijg ik het een of ander denkbeeld, of ik druk de fijngetande radertjes door de opperhuid van mijnen klepper. Mijn haan zegt kekerekeu-keu-keu-keu-keuGa naar voetnoot(*). Fluks die woorden in mijn alectryonisch lexicon, dat ik mij al vast vervaardigd heb, opgezocht, en ik vind mij overstroomd met een' vloed van wijsgeerige redeneringen. Daaruit volgt dan bespiegeling op bespiegeling, en ik zeide dus niet ten onregte, dat de onderhavige beschouwing leidde tot geheel nieuwe bespiegelingen. Eene derzelven nogtans is onafhankelijk van mijne sporen, en ik wil u dezelve dan ook afzonderlijk mededeelen. Eens, toen ik mij in mijne verbeelding zoo zachtkens op de bonte pennen van mijnen alectryon door het luchtruim liet zweven, en mij regt behagelijk, met al de gemakke- | |
[pagina 528]
| |
lijke achteloosheid van een' ervaren ruiter, op den adem van een zacht westewindje liet voorwaarts drijven, niets kwaads vermoedende, ontwaar ik in de verte eene kleine stip. 't Zal een arend of havik zijn, denk ik, of zoo iets, en maak mij tot eene krachtdadige tegenweer gereed. Het komt al nader en nader. Wat drommel zou die lange, schrale, spichtige figuur toch zijn? zeg ik tot mijzelven. 't Zal mercurius toch niet wezen? Nooit in mijn leven heb ik iets dergelijks gezien. Het is nog ongeveer driehonderd adelaars wiekslagen van mij af. Ik neem mijn' kijker, en rigt dien, zoo goed en zoo kwaad als dit op zulk eene Hymalaya-hoogte gaat. Verbeeld u, waarde lezer, mijne verbazing! Dat had ik waarlijk zelfs in den droom niet vermoed. Daar spanseert nu inderdaad eene menschelijke figuur, even als ik op een' haan, door de lucht, die mij met een' langen kijker gadeslaat en regelregt op mij aanvliegt. Lieve hemel! zal dan zelfs een vliegend erotisch filozoof in de bovenlucht niet ongemoeid zijn? roep ik uit. Intusschen wordt de zaak ernstig. Reeds hoor ik het welsprekend gekekerekeu-keu-keu-keu van het ros van mijn evenbeeld. Ik, niet mis, geef mijn haan de sporen, en snel met havikssnelheid de verschijning te gemoet. Middelerwijl jaagt mijn boezem van angst. Wat zal dat toch geven, als wij onverhoopt eens handgemeen worden? Houd af, gil ik, houd af! op zij! linksch! ik zal regtsch gaan. Ik bid u, de lucht is immers ruim genoeg voor twee. Houd af! Toom uwen haan in; ik zal het den mijnen doen. Anders vliegen de dieren elkander aan, en wij buitelen jammerlijk naar beneden. - Dat werkt gelukkig. De man wijkt af, snelt mij voorbij, zwenkt, ik zwenk insgelijks, en, na nog eenige malen, telkens met enger vleugelplooi, om elkander te zijn rondgedraaid, vliegen wij rustig naast elkander. Ons geheele gesprek zou u zeker te lang vallen, waarde lezer! Het zal genoeg zijn u te zeggen, dat hij, door zijn' kijker misleid, mij voor een' havik had aangezien. Verder zijn wij overeengekomen, elkander niet in den weg te vliegen, geene roofvogels weêrzijds op elkander af te zenden, en elkander in allen opzigte ongemoeid te laten. Wij zijn in de beste vriendschap gescheiden. Ja, ik heb zelfs een paar Engelsche haansporenGa naar voetnoot(*) van hem | |
[pagina 529]
| |
ten geschenke gekregen, om allerlei ontuig, dat daarboven rondzwiert, in toom te houden, waarvan ik echtet niet dan tot zelfverdediging gebruik denk te maken. Waarlijk, ons onderhoud was alleraangenaamst. Door de herinnering dier zeldzame ontmoeting ben ik inderdaad vergeten, dat ik eene verhandeling schrijf, en verzoek u dus vriendelijk, waarde lezer, dit laatst afgehandelde als het tweede stuk van het tweede deel derzelve te beschouwen, en mij het laatste stuk te schenken. Staat gij mij zulks toe? De Lezer. Zeer gaarne. Ik. O, als alle lezers en hoorders zoo toegevend waren als gij, hoe menige bange druppel zweet werd er dan niet gespaard! III. Zoo zijn wij dan eindelijk, na veel hoofdbrekens, tot het derde deel onzer rede genaderd, waarin wij nog, ten slotte, den haan moeten beschouwen met betrekking tot zijnen ruiter. Ik heb nu eenmaal van het splitsen in drieën genoeg, en zal hetzelve dus maar zonder zulk eene kunstmatige verdeeling zoeken ten einde te brengen. Wie kent de verwensching van bellamy niet, als hij, van de korsetten sprekende, den juist niet malschen wensch laat hooren: ‘Mogt zij, die deze dwaze pracht
In 't nuffig brein heeft uitgedacht,
Tot straf, in pluto's hof een gloeijend harnas dragen!’
Met evenveel regt geloof ik te kunnen wenschen, poëtisch evenwel, zonder het daarom juist zoo boos te meenen: Mogt hij, die tot een vaste wet
't In drie verdeelen heeft gezet,
Tot straf, in pluto's hof een' gloênden drietand dragen!
't Is waar, een knellend keursje doet in onze, aan de kunstelooze vormen der natuur ontwende, oogen de slanke houding eener jonge schoone sierlijk uitkomen, vooral als nog een ander fabrikaat uit at Parijsche modejournalen een ergerlijk deficit kunstmatig aanvult. Maar men beschouwe een der antieken tegen zulk eene spinnekopsfiguur! Grooter | |
[pagina 530]
| |
contrast kan men zich bijna niet voorstellen. En, wat het ergste is, onze nufjes kennen grens noch maat. Eenmaal hangende aan het vooroordeel, dat een dun middeltje een der grootste sieraden van eene vrouw is, nemen zij alle hulpmiddelen der mechanica te baat, om zich in te pennen, en meenen zich nu wonder wel te hebben uitgesloofd, als zij daarheen trippelen, alsof de kleine steentjes eijeren waren. Niet minder erg maakt het een groot aantal onzer redenaars. Aan het verdeelen in drieën is geen einde, en zij meenen het toonbeeld van een redekunstig stuk te hebben daargesteld, als zij hunne gedachten regt netjes in de knellende boeijen van zulk een zedelijk keurslijf hebben geplooid. En wat zijn er de gevolgen van? Zij zijn even treurig als die, welke voor onze jeugdige schoonen uit hunne modezucht voortvloeijen. De bevallige natuurlijke losheid der beweging gaat verloren, het volsappige droogt op, het ligchaam kwijnt, de vloeijende voortgang verandert in een stootend getrippel als op een eijerenplaveisel. - Ik hoorde eens een' rijken Edammer kaasboer, die op Beekhuizen bij een zachtvlietend beekje stond, zeer naïf aanvoeren, dat het jammer was, dat al dat water zoo liep; dat men hier en daar sluisjes en polderdijken moest aanleggen; dat dan aan al dat onbandig geloop wel een einde zou komen; dat men het water zoo zijn' zin niet moest laten, en dergelijke fraaije redeneringen meer. Ach! dacht ik bij mijzelven, hoe menig ontluikend genie wordt niet in zijne vaart door al die kunstsluisjes en polderdijken bekneld en gestuit, en van een kronkelend dartelend beekje in eene staande sloot herschapen! En was dit nog alles! Maar bij de trapswijze vorming van den menschelijken geest, die, zal zij eenmaal als een majestueuze Rijn-stroom daarheen vloeijen, door beken en kleinere stroomen moet worden gevoed, is het te voorzien, dat door de bedijking en besluizing der kleinere vloeden ook de grootere, door gemis aan voedende sappen, zullen verzanden. Welk een gelukkig tijdvak voor den waterstaat zal dat zijn! Gelukkig, dat de beoefening der classieke oudheid ons de natuur in al den milden luister van haar ongedwongen schoon doet aanschouwen; dat zij ons heldere en onuitputtelijke bronnen ontsluit, waaruit wij, als tegengift tegen schoolsch pedantisme, onzen dorst naar ware schoonheden kunnen lesschen; dat zij ons de onge- | |
[pagina 531]
| |
dwongene, bevallige bewegingen doet zien van den menschelijken geest, als hij, in geene slaafsche banden geslagen, gevoedsterd wordt door een natuurlijk schoon, dat nog niet door de boeijen eener schrale kunst omklemd werd en ontluisterd! Niet te onregt dan vermaant ons Neêrlands puikdichter, bilderdijkGa naar voetnoot(*), naar dien gulden morgenstond te vliegen, en, zoo hij er al de voorwaarde aan verbindt, om het op eigene wieken te doen, wraak het daarom, bid ik u, toch niet in den jongen schrijver, dat hij het eerst eens op hanenwieken wil beproeven. Is mijne vlugt nu nog te dartel, te vurig; wees gerust, waarde lezer! Ieder dag worden wij een dagje ouder, en ik zie reeds in het verschiet, hoe wij zoetsappig en bezadigd als in de roef eener vaderlandsche trekschuit zullen zitten te keuvelen. Laat mij dan nu nog ongestoord eenige luchtsprongen doen, al vindt gij ze wat hansworsterig. Zelfs eene poppenkas zou een middel kunnen zijn tot volksbeschaving, als de verborgene speelman het opregt meende, en minder om zijne beurs dan om zijne toeschouwers dacht, de poppen mogen er dan zoo potsierlijk uitzien als zij willen. Een marionettenspel, waarvan de Venus Urania de koordjes houdt, zoude wonderen kunnen doen. Maar wie gevoelt hier niet zijn volslagen onvermogen? Het zijn alle slechts mislukte proeven; het is een oneindig streven naar een schoon doel, dat nimmer volkomen bereikbaar is. Het zou daarom echter verkeerd zijn, het aanstonds op te geven. Hetgeen men nimmer volkomen bereiken kan, kan men allengs trachten te naderen, even als de asymptoot de hyperbool; en gelukt dit slechts eenigermate, dan laat zich daaruit gemakkelijk afleiden, dat de betrekking tusschen den ruiter en zijnen erotischen klepper hoe langs zoo inniger moet worden. Maar misschien zegt gij met een gefronst voorhoofd: wildzang, valsch vernuft; en reeds het bloote vermoeden, dat die woorden van uwe lippen zouden kunnen vloeijen, doet mij sidderend afscheid van u nemen. Vaarwel dan, waarde lezer! Als de Redactie het goedvindt, zien wij elkander spoedig weder. X. |
|