Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1834
(1834)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 502]
| |
lieve hilletje en ik, onder den digten lindeboom, die voor ons huis staat. Hare vriendelijke hand schonk mij van tijd tot tijd een verkwikkelijk kopje thee, en voor zoo verre een Hollander voor het dolce far niente vatbaar is, blies ik uit mijne pijp de rookwolkjes voor mij heen. In gepeins verdiept, ontwaarde ik naauwelijks, dat de bodin, volgens gewoonte van de stad terugkeerende, voor mijne vrouw een pakje nederleide, hetwelk onmiddellijk geopend en deszelfs inhoud nagegaan werd. Geduldig het oogenblik verbeidende, dat te mijner kennis zoude komen hetgeen zij der mededeeling oorbaar achtte, zag ik met verbazing, hoe, onder het inzien van een ontvangen boekje, het gelaat mijner lieve vrouw op eens met een' hoogrooden blos overtogen werd, zoodat het met den gloed der ondergaande zon scheen te wedijveren. Spoediger, dan ik verwacht had, werd mijne deelnemende belangstelling voldaan. Met eenen uitroep: ‘Wat moet ik niet beleven!’ gaf ze mij eene Letteroefening in handen, en voegde er bij: ‘Dat zijn de gevolgen van die schrijfjeukte. Ja wel teekenen des tijds! De barbier van midas was nog bescheiden; die vertrouwde zijn geheim aan den grond toe; hoe kon hij vermoeden, dat het riet het zou uitbrengen? Maar de mannen, terwijl zij met hunne gaaf van zwijgen als uit de hoogte op ons zwakke schepsels nederzien, moeten, wat zij slechts hooren of zien, terstond beschrijven. En wat er beter was gezwegen, laten zij, om het nog wereldkundiger te maken, zelfs drukken!Ga naar voetnoot(*) Zie! daar wordt, voor het oog van geheel de wereld, een brief van eenen Spectator uit Rotterdam aan mij gerigt.’ Ik wil niet ontveinzen, dat ik deze aanspraak met een bedeesd gelaat aanhoorde, en, onder het gevoel | |
[pagina 503]
| |
mijner schuld, dezelve op den ouden thaut en den vindingrijken lourens koster wilde werpen, die ons met zulke gevaarlijke kunsten hadden bekend gemaakt. Ik zoude zelfs in deze oogenblikken, hadde het van mij afgehangen, tegen de vrijheid der drukpers en voor eene in te voeren censuur gestemd hebben, om mijn gepleegd kwaad, ware het ook door een grooter, weêr goed te maken. Daar ik onder zulke omstandigheden het zwijgen voor nog erger dan tegenspreken houde, trachtte ik eene kleine afleiding te maken, en zeide: ‘Het is toch eene groote eer, door een geleerd man beschreven te worden; en wanneer ik mij herinner, hoe vele vrouwen er op uit geweest zijn, eenen brief van den ouden Spectator (van effen) te verkrijgen, dan moet ik zeggen, dat gij eene wondere vrouw moet zijn, lieve hilletje! die geheel ongezocht door eenen geleerde opgezocht wordt, omdat andere schrandere en geleerde mannen u reeds met brieven vereerd hebben.’ ‘Het is juist deze vereerende onderscheiding,’ hervatte mijne, door deze gelukkige wending, zoo 't scheen, eenigzins gestreelde vrouw; ‘men kan toch geene eer ontvangen, zonder wederom eer te geven, die ze ons bewijst.’ ‘Is het anders niet, lieve vrouw?’ sprak ik met een luchtiger hart, ‘daar is raad voor. Regenten schrijven zelden eigenhandig terug, en als uw Eerste Staatsdienaar kan ik gevoegelijk uit uwen naam, en nog des te beter over u schrijven.’ ‘Nu, gij moogt toezien, hoe gij de beleefdheid van den Heer Spectator naar behooren beantwoordt. Intusschen verzoek ik, dat het bij schrijven blijve, en gij niet tevens u tot schilderen zette. Het moet dien Spectator, die van zijne twee lieve kleinen spreekt, onverschillig zijn, of ik blaauwe of bruine oogen heb, of ik jong of oud, en of ik ook knorrig ben.Ga naar voetnoot(*) | |
[pagina 504]
| |
Ben ik hem wezenlijk belangrijk, 't zal hem dan om het even zijn, of ik Jufvrouw, Mejufvrouw of Mevrouw ben. Zijn welgezinde, waarde of veelgeachte hilletje is mij al mooi genoeg.’ Van de mij dus verleende volmagt gebruik makende, aarzel ik niet te verklaren, (het blijve echter onder ons) dat uw brief, waarde Heer Spectator, aan niemand beter had kunnen gerigt worden. Hilletje moge voor u naar het ligchaam onbekend zijn en blijven, het schijnt mij toe, dat gijl. het naar den geest niet zijt, indien ik mijne vrouw wél ken en beoordeel, voor zoo verre men in het algemeen vrouwen kennen kan en zijne eigene beoordeelen mag. Een en ander strekke hiervan ten bewijze, en in zekeren zin ter beantwoording van hetgeen gij een' brief, of zoo iets, dat geen brief is, noemt, en waarmede dit geschrijf, voor zoo verre een ongeletterde met eenen geleerde zich vergelijken mag, ook eenige overeenkomst zal hebben. Mogt het u zoo welgevallig zijn, als het uwe mij was! Laat ik dan dadelijk u mogen verzekeren, dat de tijd, dien wij beleven, ook door mijne hilletje als wonderlijk wordt beschouwd; waarover zij, indien al niet zoo geleerd als gij, toch dikwijls juist redeneert. Wat eigenlijk het staatkundige en godgeleerde betreft, dit valt minder onder haar bereik. Het eigenlijk staatkundige schijnt haar doorgaans zoo weinig te treffen, dat onder de Couranten, welke wij hier lezen, haar, na de Haarlemsche Courant, om hare vele advertentiën, de Utrechtsche, door de aldaar geboekte moorden en diefstallen uit België, de belangrijkste is, omdat, zegt zij, is deze kronijk waar, men wel kan zeggen: uit de vruchten zult gij den boom ken- | |
[pagina 505]
| |
nen. En wat het godgeleerde betreft, zijt verzekerd, dat, indien allen dachten als mijne hilletje, de uitgaaf van alle blaauwboekjes spoedig zoude ophouden; want uit den post voor onvoorziene uitgaven, zelfs uit het fonds van O. en B.,Ga naar voetnoot(*) mag geen cent aan eenig geschrift van dien aard besteed worden. Zij heeft mij zelfs uitgenoodigd, op de aanstaande groote vergadering van ons leesgezelschap, eene motie te doen tegen de opneming van dergelijke boeken. (Die onder eenen beleefden hoofdofficier dient, of onder eenen wellevenden ambtenaar staat, weet, wat het woord uitnoodigen of verzoeken beteekent.) Zij tracht zich in den wonderlijken tijd te voegen, en hoopt, al beleeft zij en zeker ook gij dien met uwe lieve kleinen niet, (wier verdere vermeerdering zij u, dien zij voor eenen Godgeleerde houdt, met de woorden van Psalm CXXVIII, toewenscht) dat de voorspelling van jesaias, Hoofdst. XI en II:4, nog eens moge vervuld worden. Zij verbeeldt zich in hare eenvoudigheid, dat, zoo lang het gewoel, getier, geraas, of zoo gij het gelieft te noemen, zoo hevig is, de vervulling van hetgeen wij hopen en gaarne met u willen afbidden nog verre af is. Deze aanhaling is, mijns inziens, zoo ongepast niet, als dit met een aantal plaatsen geschiedt, welke, indien zij al niet als scheldwoordenGa naar voetnoot(†) gebezigd worden, toch als Motto's prijken aan het hoofd van zulke geschriften, waaruit waarschijnlijk het Handlexicon, door u bedoeld, den ruimsten oogst zoude kunnen verzamelen. Mogten zij, die zoo ijveren, die daartoe zelfs reden meenden te hebben, een klein ver- | |
[pagina 506]
| |
toog bij Asmus lezenGa naar voetnoot(*); terwijl die van eenen anderen kant in hunnen ijver niet onderdoen, en welligt in het demoliéren te verre zouden kunnen gaan, het op bl. 47Ga naar voetnoot(†) te vindene niet onvoordeelig zoude zijn. Dat haar echter de wonderlijke tijd zeer treft, en de teekenen van denzelven door haar wel geacht worden, gis ik uit het navolgende. Dat zij zelve uwen brief niet beantwoordt, komt daaruit voort, dat zij het niet gepast oordeelt, dat vrouwen op het groote tooneel der wereld zich te zeer vooraan vertoonen. Ik maak dit ook uit hare wijze van opvoeden op, waarmede ik u als in het voorbijgaan eenigzins wil bekend maken. Hebt gij evenwel lust, haar van naderbij gade te slaan, zoo noodig ik u vriendelijk bij ons. Leidt uw weg te eeniger tijd over ons dorp, en zitten wij dan onder den lindeboom, ik houde mij verzekerd gij herkent ons, en ik maak mij sterk, wanneer gij voor ons staat, u te herkennen, indien gij wezenlijk de Spectator van de Rotte zijt. Het kon evenwel zijn, dat gij, zonder een proteus te zijn, u onder meer dan ééne gedaante in het openbaar vertoont. De Mystificaties zijn onder Heeren van uwen stand zoo geheel zeldzaam niet. Wat er van zij, ik zal intusschen zorgen, dat mijne ware woonplaats door u kan worden uitgevonden bij hem, door wiens heuschheid deze brief u geworden zal. Gij zult alsdan waarschijnlijk mijne hilletje onder hare dochters vinden. Zij heeft voor deze de huiselijke opvoeding verkozen, en daartoe eene opvoedster, in den waren zin des woords, bij zich genomen. Wat haar hoofdzakelijk van de scholen ook voor vrouwen afkeerig heeft gemaakt, zijn de zoogenoemde publieke examens, waar van de meisjes-handwerken enz. tentoonstellingen gemaakt worden; terwijl zij in het openbaar bedankt worden voor hare pligtsbetrachting en door aanspraken voor de | |
[pagina 507]
| |
haar te dezen bewezene onderscheiding wederom bedanken. Hoe moeten zij, door zulke plegtigheden hijgende naar openbare eer en onderscheiding geworden, later te moede zijn, wanneer zij voor pligtsbetrachting, ja opofferingen, waarvoor het sterker mannelijke karakter dikwijls zal terugdeinzen, niets anders verwerven, dan het stille bewijs, ongezien van menschen, voor God alleen wél gedaan te hebben? Uit dit beginsel alleen te handelen, sluit meer in, dan men wel denkt. Wie weet, wat er van vele schitterende daden, ook van anders verdienstelijke mannen, zoude geworden zijn, indien de ster der eer, of eenig ander klatergoud, ook slechts in verbeelding, hun uit de verte niet had tegengeschitterd! - Wat daarentegen onze jongens betreft, deze zijn ter schole en worden als de anderen opgevoed, slechts met dit onderscheid, dat mijne hilletje onophoudelijk bezig is, hun de vleugels der eerzucht te kortwieken en de loten der ingebeelde verdiensten te besnoeijen, wanneer die bij het openbaar examen en de prijsuitdeeling te welig trachten uit en op te schieten. Zij schijnt te dezen veel te hebben van onzen vriend zaliger, den zeker ook u welbekenden Meester maarten vroeg, wiens denkwijze gij intusschen eens kunt nalezen.Ga naar voetnoot(*) Hiermede zoude ik kunnen afbreken, ja zelfs ik behoorde dit te doen, want ook ik ben ondanks mijzelven ernstiger geworden, dan het jegens u behoefde; maar ik moet nog iets voor mijzelven voegen bij hetgeen ik in last had, ter opheldering van eene kleine dwaling van uwe zijde, welke mijne hilletje onder het vermoeden zoude kunnen brengen, of zij zich soms niet te verre in den geneeskundigen doolhof waagt. De brief over de Homöopathische geneeswijze was aan mij gerigt. De brief, waarmede eigenlijk mijne hilletje door een geleerd man was vereerd geworden, betrof zekere Beelden en Gedachten, over welke zij | |
[pagina 508]
| |
dien geleerden bloedverwant onderhouden had, en aan welke de Geneesheeren wel van allen het minst herinnerd willen worden, vooral van wege die ter bedoelde plaatse voor hunne rekening gekomen zijn. Wat mij tot dusverre in de Homöopathie belang doet stellen, zal u ook niet onverschillig kunnen zijn. Het zal in ons huiselijk budget toch eene aanmerkelijke wijziging brengen, wanneer wij met een 100,000ste gedeelte van één grein rabarber, vlier of kamillen even goed genezen kunnen worden, als thans door geheele scheepsladingen; het laat zich gemakkelijker slikken, en, de apothekersrekening naar die evenredigheid berekend, zullen de goede oude tijden nog eens kunnen terugkeeren, toen een braspenning daags, zoo men verhaalt, al een heel zoet inkomentje was. Het eenigste bezwaar bestaat slechts daarin, of deze geneeswijze de tot dusverre ontbrekende eensgezindheid onder de Geneeskundigen zal brengen. Want zoo lang allen niet denzelfden weg bewandelen, zullen onze belangen niet gelijkmatig kunnen bevorderd worden; en de Geneeskundigen het onderling niet eens zijnde, werkt altijd ten nadeele der leeken. Wij ondervonden dit in het afgeloopen jaar op ons reisje langs den Rhijn, waarheen ik mij moest begeven met mijne hilletje, die onzen jongsten lieveling, van welken zij zich niet wilde scheiden, medenam. Waarschijnlijk had onze kleine, aan zoo vele snelle afwisselingen en overgangen nog niet gewoon, daardoor eene ligte ongesteldheid opgedaan. De bezorgde moeder verlangde naar eenen Arts. Hij kwam; maar stel u onze verwondering voor, toen hij, vóór hij nog het kind onderzocht had, dadelijk vroeg, of Mevrouw het kindje allopathisch of Homöopathisch wenschte behandeld te zien. Bedeesd zag ik mijne vrouw aan; maar terwijl ik tot een antwoord mij voorbereidde, en het bekende: Nostrum non est tantas componere lites, mij voor den geest zweefde, om den Arts zelven voor de behandeling verantwoordelijk te stellen, zeide mijne vrouw, terwijl zij het behang van het bed liet vallen: | |
[pagina 509]
| |
‘Wanneer ik dan toch kiezen moet, laat ik in dit geval de ziekte liefst aan de Natuur over, en bedank Mijnheer wel voor de moeite van herwaarts gekomen te zijn.’ Zij deed wél: het kind herstelde van zelf, of liever door de Natuur; wij vervolgden onze reis met blijdschap, en keerden weltevreden terug. Verschoon mijne uitvoerigheid; het is een gebrek, 't welk mij, als meer menschen, die weinig omhanden hebben, aankleeft. - Vaarwel! X. |
|