Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1834
(1834)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 493]
| |
Mengelwerk.Iets over Joh. V:3, 4.Indien men de zoogenoemde Doxologie achter het Gebed des Heeren, Matth. VI:13, de aanhaling van Psalm XXII door denzelfden Evangelist, Hoofdst. XXVII:35, en het verhaal aangaande de overspelige vrouw, Joh. VIII:1-11, uitzondert, kan ik mij niet herinneren, dat er ééne zinsnede in de Evangelische verhalen gevonden wordt, aangaande welker echtheid meer twijfel geopperd is, dan de plaats, aan het hoofd dezes genoemd. Onlangs had ik bijzondere aanleiding, om in een opzettelijk onderzoek naar de echtheid of onechtheid van dezelve te treden, en ik vond mij opgewekt, om, door middel van dit Tijdschrift, de gronden open te leggen, die mij de woorden ἐκδεχομένων τὴν τοῦ ὕδατος κίνησιν. Ἄγγελος γὰρ κατὰ καιρὸν κατέβαινεν ἐν τῇ κολυμβήθρᾷ, καὶ ἐτάρασσε τὸ ὕδωρ· ὁ οὖν πρῶτος ἐμβὰς μετὰ τὴν ταραχὴν τοῦ ὕδατος, ὑγιὴς ἐγίνετο, ᾧ δήποτε κατείχετο νοσήματι doen houden voor een bijvoegsel van lateren tijd. Dit gevoelen is geenszins nieuw, en het is ook daarvoor niet, dat ik de hier gegevene gronden wil gedacht worden te houden; de hoogste verdienste, op welke dit stukje wil aanspraak maken, is, het door de voornaamste Critici gezegde bijeen te trekken, en het aangenomen gevoelen alzoo aannemelijker te maken. Niet ten onregte teekent de Hoogl. van der palm aan, ‘dat het in vs. 4 vermelde zoo weinig overeenkomstig is met alle andere Bijbelsche wonderen en wonderverhalen, dat wij, ook zonder eenig uiterlijk bewijs, deszelfs onechtheid zouden vermoeden.’ Eer wij echter inwendige gronden mogen in aanmerking nemen, moeten wij op de uitwendige letten. En dan trekken de volgende bijzonderheden onze aandacht. Het vierde vers in de gewone lezing wordt niet gevon- | |
[pagina 494]
| |
den in den beroemden Codex, die vroeger aan beza heeft toebehoord en te Cambridge bewaard wordtGa naar voetnoot(*), een der oudsten, door hugGa naar voetnoot(†) aan de vijfde of zesde Eeuw toegeschreven, vervaardigd (eene reeds voorlang gemaakte opmerking, maar die hier van zeer veel belang is) door iemand, die weinig of geen Grieksch verstond, werktuigelijk alzoo naschreef, en gevolgelijk in het door hem gekopieerde exemplaar de plaats ook niet zal gelezen hebben; gelijk ook de, nevens het Grieksch in gedachten Codex geplaatste, Latijnsche vertaling de plaats evenmin heeft. Voorts ontbreekt zij nog in een geacht, door griesbach met No. 33 geteekend, Handschrift; terwijl tien Codices, de eene van meerdere, de andere van mindere waarde, dezelve met * teekenen, ten blijke, dat zij haar verdacht houden; gelijk ook ditzelfde wordt te kennen gegeven in een ander H.S., dat deze woorden tusschen () plaatst.Ga naar voetnoot(‡) Voorts teekenen verscheidene H.S.S. van de Versio Itala (de oudste Latijnsche overzetting), een hooggeacht van de Armenische vertaling, benevens de Syrische tweede (Philoxeniana) dit vers aan als onecht, en eenige Euangelistaria missen het geheel. Komt hierdoor bij den onpartijdige reeds eenige twijfel op, niet weinig wordt die versterkt door de opmerking, dat nog meer gezag pleit voor het bovendien weglaten der laatste woorden van vers 3. ἐκδεχομένων κ.τ.λ. Het zijn, wel is waar, slechts vier Handschriften, maar daaronder twee van het hoogste gezag, de Cod. VaticanusGa naar voetnoot(§) en RegiusGa naar voetnoot(**), in welken laatsten naderhand (a secunda manu) de plaats is bijgeschreven. De eerste wordt door den scherpzinnigen hug tot de IVde Eeuw gebragt, en den laatsten acht hij niet onwaarschijnlijk den oudsten van allen. Ook ontbreken de woorden ἐκδεχομένων - νοσήματι in een H.S. der Koptische vertaling, gelijk ook in de Pa- | |
[pagina 495]
| |
raphrasis van den Kerkvader nonnus, zoo als onder anderen tittmann opmerkt, doch die verkeerdelijk zegt: nec doctores Ecclesiae Graecae legisse videnturGa naar voetnoot(*). Immers chrysostomus, cyrillus, euthymius zigabenus, als ook theophylactus, hebben de plaats volgens griesbach gelezen, hetgeen mij, om dit aangaande de aanteekening van dezen Geleerde en van kuinoel te zeggen, van tertullianus niet zoo bewezen voorkomt. Deze Kerkvader toch meldt alleen, vergis ik mij niet, dat een Engel op zekere tijden het water beroerdeGa naar voetnoot(†); maar hij zegt dit, zonder johannes aan te halen. Hij kan dus dit vertelsel wel uit dezelfde bron geschept hebben, als die, de onechtheid ondersteld zijnde, de afschrijver, die het in den tekst bragt, gebruikte. Doch origenes, die groote Criticus, vermeldt de woorden niet, en met regt merkt kuinoelGa naar voetnoot(‡) op: diversarum recensionum Codd. antiquissimi et praestantissimi hunc locum omittunt. Geene geringe kracht van bewijs tegen de echtheid ontleent deze opmerking uit eene andere, dat vele H.S.S., vertalingen enz., die de plaats hebben, echter in dezelve sommige woorden achterlaten, andere onderscheiden rangschikken. Althans het komt mij voor, dat dit geenen geringen grond van vermoeden tegen de echtheid oplevert, of laat mij liever zeggen, de andere gronden versterkt, en er zouden gemakkelijk meerdere verdachte plaatsen zijn aan te wijzen, waar door kundige Critici het ondergeschovene wordt geacht uit eene vertaling te zijn ingeslopen. Na alzoo de uitwendige getuigen te hebben gehoord, zou men niet aarzelen, op deze zinsnede toe te passen den regel van griesbachGa naar voetnoot(§): Brevior lectio, nisi testium vetustorum et gravium auctoritate penitus destituatur (dit penitus zal toch wat sterk gezegd zijn), praeferenda est verbo- | |
[pagina 496]
| |
siori, en daarom de woorden ἐκδεχομένων - νοσήματι uit den tekst te werpen. Maar wij willen ook inwendige gronden onderzoeken. En hier kan bewezen worden, deels, dat deze woorden waarschijnlijker een bijvoegsel van lateren tijd, dan van de hand van johannes zijn, deels, dat er meer gronden zijn, om te gelooven, dat zij verkeerdelijk in, dan uit den tekst geraakt zijn; met andere woorden: daar is meer voldoende reden te geven van het inschuiven, dan van het weglaten dezer woorden. Wat het eerste betreft: naar het gevoelen van van der palm, is dit vers ‘niet anders, dan een bijvoegsel van latere hand, behelzende de oude Joodsche overlevering en volksvertelling aangaande het troebel worden des waters en deszelfs daarvan afhangende, gezondmakende kracht.’ En bekend is het, dat de Joden gewoon waren, de natuurverschijnselen, welke zij niet konden verklaren, aan Engelen toe te schrijven. Het schijnt, dat bij het ziekenhuis Bethesda eene minerale bron geweest zij, welke nu en dan opborrelde, troebel werd, en dan eene verhoogde geneeskracht had. Vond men nu dit bijvoegsel b.v. bij mattheus, dan zou ik nog eer overhellen, om het voor echt te houden; maar merkwaardig is de aanteekening van kuinoel: Johannes nusquam morbos derivavit a geniis malis, nîl retulit de Daemoniacis, en daarom parum probabile est, eum h.l. superstitiosam vulgi opinionem memorasse. Hier komt bij het a priori onwaarschijnlijke van zulk eene uitlegging. De Evangelisten toch, indien men alleen lukas uitzondert, rigten hunne schriften alzoo in, alsof zij alleen voor hunne tijdgenooten schreven. Zij helderen zeldzaam, of liever nooit, bijzonderheden op, van welke een hedendaagsch Geschiedschrijver zou begrijpen, dat ze voor den vreemde en nakomeling die opheldering zouden behoeven, - en dat zoude johannes dan hier op eene zoo vreemde wijze gedaan hebben? Onderstelt echter voor een oogenblik, dat hij het gedaan hebbe; waarom dan de opborreling des waters vs. | |
[pagina 497]
| |
3 genoemd τὴν τοῦ ὕδατος κίνησιν en vs. 4 τὴν ταραχὴν τοῦὕδατος? Waarom dan de bron als een panacée opgegeven, ὑγιὴς ἐγίνετο, ᾧ δήποτε κατείχετο νοσήματι, hetgeen wij toch gerustelijk kunnen verzekeren, dat hoogst onwaarschijnlijk is, te meer, daar johannes, vs. 3, enkel kwalen opnoemt, die, let wél, nog heden ten dage in minerale wateren een uitmuntend geneesmiddel hebben, als: ἀσθενούντες, niet kranken, maar verzwakten; τυϕλοὶ, menschen met de in Palestina zoo gewone oogkwalen; χωλοὶ, kreupelen, jichtigen, en ξηροὶ, kwijnenden, teringachtigen; gelijk dan ook de genezing op eenen lijder van de eerstgenoemde soort betrekking heeft. Van der palm meent in vs. 7 een bewijs te vinden, dat de man aan eene verlamming leed. Het is zeer mogelijk, maar zonderling, dat alle, door mij geraadpleegde, Uitleggers, bij de aanteekening in vs. 9, dat hij zijn bed, zijne matras, opnam en heenwandelde, alleen tot het vervolg, het was Sabbath, deze bijzonderheid betrekkelijk maken. Het is zoo, het vervolg geeft daartoe vele aanleiding; maar het was hier toch ook, even als bij den geraakte, Matth. IX:1-8, een overtuigend bewijs van volkomene genezing, en jezus heeft waarschijnlijk dit bedoeld met het bevel, om aldus het gesticht te verlaten. Ook josephus, (en dit is almede een bewijs tegen de waarheid der zaak, en alzoo de dusgenoemde bonitas lectionis) hoezeer anders geene gelegenheid latende voorbijgaan, om de eer zijns volks, ook als van God bijzonder begunstigd, te doen uitkomen, maakt van dit door eenen Engel beroeren des waters nergens melding, ofschoon hij van dit bad gewaagt en het zelfsGa naar voetnoot(*) een τοῦ Θέου κολυμβήθραν noemt. Bovendien maakt hessGa naar voetnoot(†) de opmerking, dat ‘in de gansche, bij deze gelegenheid gehoudene Redevoering van onzen Heer, gelijk | |
[pagina 498]
| |
johannes dezelve opgeeft, niet het minste voorkomt, dat op het vermeende wonder slechts van verre eenige betrekking heeft.’ Ook (en dit is het andere, waarop ik mij boven beliep) invoeging dezer woorden in den tekst laat zich gemakkelijker verklaren, dan uitlating uit denzelven. Welke reden toch kon er voor het laatste bestaan? Men was in de eerste tijden des Christendoms eer geneigd, om de wonderen te vermeerderen, dan om die te verminderen; en niet ligtelijk waagde het een afschrijver, wonderverhalen uit den tekst te laten. Er volgen ook geene woorden, die op het oog naar ἐκδεχομένων, het eerste, of νοσήματι, het laatste woord in quaestie, gelijken, en dus den afschrijver konden in verwarring brengen. De echtheid dus aannemende, is het onbegrijpelijk, dat zoo weinig uitwendig gezag voor dezelve pleit. Maar keeren wij het nu om, en gaan wij van de onderstelling uit, dat de plaats ondergeschoven is, hoe gemakkelijk laat zich dan hare opneming in den tekst verklaren! Een afschrijver las dit verhaal aldus: ἀσθενούντων, τυϕλῶν, χωλῶν, ξηρῶν. ἦν δέ τις κ. τ. λ. Dit volgde alles goed; maar nu komt hij aan vs. 7, en leest daar de klagt van den ongelukkige, dat hij niemand had, die hem in het bad wierp, ὅταν ταραχθῇ τὸ ὕδωρ. Zulks was echter niet opgehelderd, en daarom voegt hij op den kant eene aanmerking bij de optelling der zieken, ten einde aan te toonen, van waar dit ταρασσέσθαι τοῦ ὕδατος zijnen oorsprong had. Deze woorden vindt de afschrijver van dit exemplaar op den kant staan, ziet dezelve aan voor een vergeten gedeelte van den tekst, en het gaat dezer plaatse, gelijk zoo menige door ingelaschte kantteekeningen bedorvene. En dit wordt te waarschijnlijker, daar de geheele aanteekening zoo weinig in den geest is van johannes, en des te meer smaakt naar dien van latere tijden, toen men, meenende in de H. Schrift geene wonderen genoeg te hebben, nog op allerlei wijzen derzelver getal vermeerderde. Zoo moeijelijk zich dus hier de uit- | |
[pagina 499]
| |
lating van authentische woorden laat verklaren, zoo gemakkelijk is eene inlassching van dezelve te begrijpen. Een enkel woord moet ook gezegd worden van het gevoelen, hetwelk hessGa naar voetnoot(*) aangaande deze plaats voorstond. Hij wil voor ἀγγελος, een Engel, lezen ἀγγος, een vat of werktuig, waarmede men den ondersten, mineraal-krachtigen grond roerde, en daardoor aan het water eene nieuwe geneeskracht bijzette; eene lezing, door geen het minste gezag ondersteund. Leest men al ἀγγελος, dan wil hess, dat men dit versta van eenen, tot ditzelfde werk verordenden, persoon. Zonderling, dat dit dan κατὰ καιρὸν zou geschieden, en niet zoo dikwijls zich een kranke daartoe aanmeldde! De hier opgegevene gronden, deels door anderen, deels door eigen nadenken aan de hand gedaan, nopen mij, om de woorden ἐκδεχομένων tot νοσήματι te houden voor eene wel zeer oude, echter niet van johannes afkomstige lezing. Ik beveel dezelve aan het nadenken van anderen, en roep een bescheiden oordeel in over het bescheidenlijk ter neder gestelde.
Elkerzee, Nov. 1833.
|
|