| |
Neêrlands koning.
Wie is die sterv'ling, zoo verheven,
Zichzelven steeds gelijk in voor- en tegenspoed;
Die, door de pracht eens troons omgeven,
Door zijner deugden glans dien luister tanen doet?
Wie is die magtige, op wiens wenken
De teelt van Hermes zich tot kroost van Mavors vormt;
Die kalme ziel, wie niets kan krenken,
Schoon de overmagt bedreigt en vuig verraad bestormt?
Wie is die vrome, wie die Christen,
Die waakt en werkt en bidt, en vest op God zijn hoop?
Wie blijft, bij al der volk'ren twisten,
De wellust van zijn land en 't leerbeeld voor Euroop'?
| |
| |
Geef gij 't antwoord, wufte Seine!
Trotsche Teems! vermeld den naam
Van dien ed'le, van dien reine,
Van dien Koning zonder blaam!
Vruchtloos poogt gij 't woord te smoren,
Vruchtloos zwelt gij op van spijt:
Heel Europa doet het hooren,
Doet het klinken wijd en zijd.
Hoort! van Herkules' pilaren
Galmt het tot aan 't Noorderstrand;
't Ruischt u toe van Wolga's baren:
't Is de Vorst van Nederland!
Hoort het, Britten! hoort het, Gallen!
Heel de wereld, hoor dien toon!
Scheptervoeders, hoort het allen,
Hoort ons juichen, hoort ons schallen:
't Is de Vorst op onzen troon!
Daar lag het, bezoedeld, vertrapt en ontheisterd,
Dat land, eens de pronk en bewond'ring der aard';
Daar lag het, door stormen op stormen geteisterd,
Dat Holland - den naam zelfs van land niet meer waard!
De koperen vuist des verwatenen vreemden,
Die schrikkelijk drukte op het sidd'rend Euroop',
Woog drukkender nog op deez' roemrijke beemden;
Verdwenen was welvaart, ja uitzigt en hoop!
Geen kielen, van Oosterschen overvloed zwanger,
Geen bodems, door eigene kunstvlijt belaân,
Bedekten er Amstel- noch Merwe-stroom langer;
Vertrappeld lag Hollands roemruchtige vaan.
Bloeddorstige beulen, gevloekte Satrapen,
Omstuwd door een bende van duiv'lengebroed,
Verslonden, wat nijverheid zamen mogt rapen,
En mestten zich vet met der weduwen goed.
Reeds trilde 's lands ringmuur, der vaderen wonder;
Reeds tastte Neptuun naar 't ontwoekerd gebied;
Verraân en verguisd dook de Waterleeuw onder,
En 't zinkende Holland terug in het niet!
Daar kwam Hij - zoo daalt uit den hemel een Engel! -
Daar kwam Hij, Oranje, 's lands wettige Vorst;
En schaterend juichen bij kransengestrengel
Verving het gezucht der benepene borst.
| |
| |
Daar nam Hij den schepter, door liefde gegeven;
Die schepter - een tooverstaf werd hij gelijk:
De ontheisterde bodem kreeg groeikracht en leven;
De droefheid werd vrolijk, en de armoede rijk.
Weêr kliefde de steven de onmeetlijke plassen;
Weêr zong elke Stroomgod den lof van Merkuur;
's Lands vlag werd in 't bloed van barbaren gewasschen,
's Lands glorie gestaafd, en gelouterd door 't vuur.
In jeugdige kracht was de Woudvorst herrezen -
Zoo stijgt uit zijne assche ook de Feniks weêr op -
Het lagchendst verschiet gaf de toekomst te lezen;
Dra steeg weêr de zon onzer welvaart ten top.
Ja, die wondere ommekeering
Was 't gewrocht van Willem's hand,
Was de vrucht van zijn regering
Over 't dierbaar Nederland.
Hij alléén ook kon die wonden,
Hij ze heelen, anders geen,
Die, op 't naauwst aan ons verbonden,
In ons lijden had geleên;
Hij, die, in de vaag van 't leven,
Van zijn' rang en regt ontzet,
Uit het erfdeel werd verdreven,
Door zijn' stam zoo vaak gered; -
Die, toen 't lot Hem diepst verneêrde,
D' adel van zijn vorstlijk bloed
Met een' schat van deugd vermeêrde,
Dien geen weelde ooit kennen doet; -
Die, waarheen door 't lot versmeten
In dien langen jammernacht,
Eigen rampspoed kon vergeten,
En aan Hollands rampspoed dacht; -
Die, toen de eerste lichtstraal gloorde,
Straal van vrijheids morgenrood,
Onverwijld de roepstem hoorde
En zijn volk ter hulpe schoot; -
Die, gesneld op liefdeschachten
Naar 't nog worst'lend vaderland,
Zwoer, dat daaraan al zijn krachten,
Rust en lust zou zijn verpand.
| |
| |
Ja, die eed, Hij hield hem heilig;
Als de ceder stond zijn trouw;
Neêrlands Tuinmaagd rustte veilig
Onder frissche olijvenschaâuw.
Hij, de Titus onzer dagen,
Strooide mild zijn weldaân rond;
Liet geen lijder hulploos klagen,
Waar zijn hand te helpen vond.
Zóó, door 't licht der deugd omschenen,
Rolde stil zijn leven voort,
Vloeide 't als een beek daarhenen,
Murm'lend langs bebloemden boord.
Zóó, gelijk een zorgvol vader
Van een minnend huisgezin,
Trok Hij steeds zijn kroost zich nader
Door 't fluweelen koord der min.
En het kroost, in 't stof gebogen,
Als 't zijn ziel in dank en beê
Opwaarts hief tot God den hoogen,
Bad ook voor den Vader meê:
‘God!’ - zoo klonk 't uit ieders woning -
‘Leid Hem veilig aan Uw hand;
Spaar nog lang den dierb'ren Koning;
Spaar den lust van Nederland!
Laat Hem, als de zonne, blinken
Aan den onbewolkten trans,
En eerst spade nederzinken,
Onverlet in gloed en glans!’
Dat gebed, zoo warm, zoo vurig
Opgeweld uit dankb're borst,
Vloeide daaglijks, rees gedurig
Op, voor Neêrlands wijzen Vorst.
Maar de Almagt, die zoo vaak in hare donk're wegen
Den braafsten sterveling het meest en zwaarst bedroeft,
Hield Willem andermaal den lijdensbeker tegen,
De bitt're teug, helaas! te dikwijls reeds geproefd.
Een volk, door staatsbeleid, na eeuwenlange scheiding,
Met Bato's trouw geslacht en Friso's kroost hereend,
Een volk, dat vijftien jaar, door Willem's wijze leiding,
Een welvaart had gesmaakt, hun vroeger nooit verleend;
Dat volk (kunt Gij, o God! die schennis hun vergeven?)
| |
| |
Verhief in overmoed den wreveligen kop,
En stak, met duiv'lenzin, in 't hart der schoonste dreven,
Brooddronken, woest en snood, de vaan des oproers op.
Verhongerd en verkleumd lag ze eenmaal daar, die adder!
Maar toen de koestering aan de argelooze borst
Haar krachten had hersteld, toen schoot zij haren zwadder,
En griefde diep het hart van d' al te goeden Vorst.
Geregte Hemel! kondt, ach, kondt Gij dat gedoogen?
Of liet Gij, altijd wijs, dien gruwel slechts begaan,
Opdat met hooger glans 't zou schitt'ren in elks oogen,
Dat eendragt, volk'rentrouw op aarde nog bestaan?
Moet zóó, en zóó alleen, der woelende aarde blijken,
Waar troon bij troon vermolmt en zamenstort tot puin,
Dat Neêrlands oud gebied, als 't pronkjuweel der rijken,
Zijn' koningszetel vestte op pijlers van arduin?
Moet Nassau's schedel zóó den schoonsten lauwer dragen?
Verhoogt die nacht van wee den gloed zijns diadeems?
Zal zóó de gouden eeuw voor Hem en Neêrland dagen,
Al kookt de wufte Seine en stormt de trotsche Teems?
Ja, blijde verwachting en streelende hope!
Ziet ras u bekroond en vervuld;
Ik zie (o verrukking, nog nimmer genoten!)
De toekomst me ontsloten,
Hoe digt nog in duister gehuld.
Astréa, de aanminnige Astréa daalt neder!
God lof! zij keert weder,
Te lang reeds verbannen van de aard'.
Ik zie haar met palmen en lauweren zweven
Dat land is haar zetel weêr waard.
Zij vlecht om de slapen van d' edelen Koning,
Zijn deugd ter belooning,
Die palmen en lauw'ren dooreen:
‘Heil, heil u, verwinnaar!’ zoo spreekt ze onder 't vlechten;
Door moed en volharding alleen.
Gefnuikt is uw vijand, beschaamd uw benijder,
Uw leuze getrouw, hieldt Gij stand;
Met eerbied beschouwen de Vorsten der aarde
De waarde van Koning en land.
Smaak lang nog de vruchten uws edelen strevens,
Blijv', Vader, van nevelen vrij!
Dat immer de roem van uw Huis ongeschonden,
Met Nederlands welvaren zij!’
|
|