| |
Aanmerkingen, over het voorstel van Van Senden, om op pinkster 1833 algemeen te vieren het achttiende eeuwfeest van de Goddelijke invoering des Christendoms in de wereld.
(Vervolg van bl. 276.)
Over het geboorte- en sterfjaar onzes Heeren is, gelijk aan deskundigen algemeen bekend is, zoo veel geschreven, dat men met het opgeven der onderscheidene gevoelens en derzelver verschillende gronden, zonder dat men in eenig oordeel over dezelve treedt, meer bladzijden zou moeten vullen, dan ons in dit Tijdschrift kunnen worden toegestaan. Deze onze Aanmerkingen zullen over die verscheidenheid van meeningen daarom ook niet loopen. Zoo veel zij slechts hier gezegd, als volstrekt noodig is. Reeds in mijne Proeve eener Overeenstemming der Evangelisten heb ik (IIde St. bl. 153, 154) gezegd, dat het juiste jaar van 's Heilands geboorte en dood thans onmogelijk te vinden is. Deskundigen, wier namen ik nu niet noemen wil, om met geen tooi van geleerdheid te pronken, hebben het tastbaar gemaakt, dat onze gewone jaartelling één of meer jaren ten achtere is. Men zie kuinoel, ad luc. III:1, 2. Hoe omzigtig men moet aanhalen, om geen verkeerden aanslag te doen, blijkt b.v. uit de aanhaling van schutte door van senden (B. bl. XIV.) Het is zoo, schutte stelt het 33ste jaar onzer gewone jaartelling, als het kruisjaar van christus; H. Jaarboeken, Iste D. bl. 236. Hiertoe bezigt die Geleerde vooral het starrekundig bewijs, maar ziet zijne overige berekeningen niet over het hoofd, volgens welke de Heer geboren is vier jaren
| |
| |
vóór die jaartelling (bl. 9, 10) en in het 28ste jaar dier telling 30 jaren oud was, bl. 11, 12. Bij schutte hangt alles zamen. Zoo fijn als hij spint, zoo vernuftig hecht hij ook alles aaneen. Wat van senden dus hier wint, verliest hij dubbel op eene andere plaats, of hij moet 's mans denkbeelden over het getal Paaschfeesten (en wat niet al?) overnemen, en vroeger gevoelen laten varen.
Van senden, zich enkel beroepende op Geleerden, door schutte (Iste D. bl. 221) aangehaald, maar met bijvoeging van dezen en ter pelkwijk, (B. bl. XIV.) is in deze zijne aanhaling te eenzijdig, om op bijval te mogen rekenen bij zijn schrijven: ‘Elk, die hunne geschriften, welke vol zijn van duizelingwekkende geleerdheid, inziet, weet, hoeveel gronden zij in het midden gebragt hebben, om te betoogen, dat het jaar 33 het kruisigingsjaar geweest is, en dat het geen ander jaar kan geweest zijn. Het zoude mij inderdaad niet zeer veel moeite kosten, om dit, op hun voetspoor, in het breede te betoogen; maar’ enz. Van dit zoo stellige, dat in deze zoo moeijelijke en duistere zaak zoo weinig voegt, komt hij wel (C. bl. 37) eenigzins terug; doch daar geschreven blijft, wat eenmaal geschreven en gedrukt werd, mogen wij wel vragen: Meent van senden dit alles in ernst? Of gelooft hij, dat Medebroeders hem op zijn woord zullen gelooven, al is dan alles, wat hij zegt, zoo juist niet in den haak? In het eerste geval moet hij het ons vergeven, wanneer wij zeggen, dat hij de zaak niet genoeg inziet, of schrijft vóórdat hij alles onderzocht heeft. In beide gevallen mag hij zich overtuigd houken, dat de afwijzing van zijn voorstel, door hen, die met de zaak eenigzins bekend zijn, het gevolg is geweest van rijp en bedaard overleg, dat zich niet zoo ligt op sleep laat nemen.
Ernesti heeft ook met betrekking tot de Bijbelsche Tijdrekenkunde gezag, ten minste bij hen, die in de Uitlegkunde der H. Schriften geene vreemdelingen zijn. Die groote Uitlegger des Bijbels heeft zich ten opzigte van de onmogelijkheid, om het juiste jaar van 's Heilands geboorte en dood te vinden, zoo stellig uitgelaten, dat ieder, wien het om waarheid te doen is, het voorstel van van senden heeft moeten ter zijde leggen. Alle lust ter Eeuwfeestviering moest wel vergaan, enkel bij het lezen van hetgeen ernesti geschreven heeft, Inst. Int. N.T.P. III. C.X. § 52. ed.
| |
| |
ammon. 1792. pag. 340. ‘De zwarigheden,’ dus zegt hij aldaar onder anderen, ‘kunnen voorzeker niet zoo worden weggenomen, dat er geen twijfel zou overblijven, daar de grootste mannen in dit vak van geleerdheid erkennen hier geen licht te zien, zoo zelfs, dat het eene daad van groote verwaandheid’ (bij ernesti komt het nog erger woord impudentiae voor) ‘zou zijn, hieromtrent te beslissen.’ Men moet zich dus niet verwonderen, dat het zoo magere voorstel van van senden, door de meesten zijner Medebroeders, als ongepast werd afgewezen.
Opdat het intusschen ook den ongeletterden Lezer blijke, dat juist de kennis aan de hier voorkomende zwarigheden, zoo als ernesti zich uitdrukt, bewaart voor schandelijke dwalingen, zal hier nog het een en ander worden bijgebragt, wat voor Medebroeders, die, door eene geheele menigte voorhanden zijnde hulpmiddelen, hieromtrent volkomen zijn ingelicht, alleen dienen kan ter herinnering.
De gewigtigste plaats, in het berekenen van den tijd voor de Evangelische geschiedenis, blijft altijd luk. III:1, 2: En in het vijftiende jaar der regering van caesar tiberius, toen p. pilatus Stadhouder was over Judea, en over Galilea herodes, over Iturea en het land Trachonitis zijn broeder philippus, en over Abilene lysanias Viervorsten waren, onder de Hoogepriesters annas en kajafas, geschiedde het woord Gods tot joannes, den zoon van zacharias, in de woestijn. Daar evenwel de jaren van pilatus noch die der herodessen of der Hoogepriesters genoemd worden, komt alleen het vijftiende jaar van tiberius in aanmerking, van welks juiste berekening hier dus alles afhangt. Doch reeds dadelijk doet zich verscheidenheid van berekening op. De meesten tellen van den dood van augustus af, die volgens suetonius gestorven is in het 767ste jaar van Romes stichting. Aldus verkrijgt men het 782ste jaar. Doch anderen nemen in hunne telling eenen aanvang met het tijdstip, dat tiberius door augustus deel ontving aan het bewind; welk tijdstip dan wederom, naar verschillende berekening, invalt, twee, drie of vier jaren vóór den dood van augustus. Het vijftiende jaar van tiberius wordt dus hierdoor verschillend bepaald, tot de jaren na Romes
stichting 778, 779, 780 of 782.
| |
| |
Neemt men, met de meeste tijdrekenaars, onder welke ook behoort wesseling, (ad simsonii Chron. p. 1599 seq.) aan, dat het vijftiende jaar van tiberius gerekend moet worden van den dood van augustus af, dan staat wel vast, dat het jaar, door lukas vermeld, het 782ste jaar is na de stichting van Rome; maar men is dan nog niet veel gevorderd in de juiste bepaling van 's Heilands ouderdom in dat jaar, zonder welke de tijdrekening voor het daar verhaalde ten eenemale onzeker blijft. Wij zullen hier de verschillende wegen aanwijzen, langs welke men natuurlijk tot verschillende uitkomsten geraakt is. Vooreerst komen dan in aanmerking die tijdrekenaars, die het vijftiende jaar van tiberius gelijktijdig stellen met den ouderdom van jezus, door lukas vermeld, vs. 23. Van dezen zien sommigen het onbepaalde omtrent, ongeveer (ὡσεὶ) bij den Evangelist over het hoofd, en stellen dus, onnaauwkeurig genoeg, dat jezus toen dertig jaren oud was. Anderen, de woorden van lukas stipter volgende, meenen vrijheid te hebben, om den ouderdom des Heeren ruimer te stellen, dan misschien het woord omtrent toelaat. Ook hier heerscht wederom verscheidenheid, volgens welke jezus in het 782ste jaar van Rome oud zou zijn 31, 32, 33 of 34 jaren. Vooral verdienen, ten tweede, opmerking zij, die het vijftiende jaar van tiberius alleen in betrekking tot het begin der ambtsbediening van joannes plaatsen, wier gevoelen zekerlijk het beste strookt met het Evangelische verhaal. Doch
ook deze tijdrekenaars volgen niet allen hetzelfde pad. Eenigen toch van hen, die zonder grond van gedachten zijn, dat joannes zoo wel als jezus, om in het openbaar te verschijnen, den dertigjarigen ouderdom moest hebben bereikt, (zie, over die verkeerde opvatting, van senden, B. bl. X en XI, de Aanteekening) stellen, dat joannes, in dat jaar van tiberius, dertig jaren, en bij gevolg jezus, die zes maanden jonger was, negenentwintig jaren oud was. Anderen wederom, die ruimer overzigt nemen, en op de geheele bediening des Doopers het oog houden, zijn van gevoelen, dat de tijd, die van het begin der prediking door joannes, tot de verschijning van jezus als Godsgezant, verloopen is, misschien één of meer jaren heeft geduurd, of althans niet in eenige weken of maanden kon verstreken zijn, (zie kluit, a. W.P. II. pag. 751 seq. verg. pag. 678 seq.) Het gevoelen van dezen kent den
| |
| |
Heiland in het jaar 782 van Rome een' ouderdom toe van 27, 28 of 29 jaren.
Om met een' oogopslag te zien, hoe groot de verscheidenheid reeds is, welke door de enkele plaats luk. III:1, 2 wordt aan de hand gegeven, trekke men de verschillende jaren van 's Heilands al of niet gevonden ouderdom af van het vijftiende jaar van tiberius, dat is het 782ste van Rome, of (volgens de andere berekening van dat vijftiende jaar) het 778, 779 of 780ste, en men zal dan ontwaren, dat men voor het geboortejaar des Heeren de onderscheidene jaren na Romes stichting bekomt 744-755. Een verschil dus van twaalf jaren. Zoo weinig hulp verschaaft deze schijnbaar zeer duidelijke plaats van lukas.
Het is wel waar, dat er nog andere middelen zijn, die bij de tijdrekening in aanmerking genomen en verschillend gebruikt worden. Maar niet ééne plaats is er, tegen welke geene bedenkingen zijn opgekomen of verder kunnen gemaakt worden. Is dit reeds, wanneer die plaatsen op zichzelve worden beschouwd, hoeveel grooter wordt dan de moeijelijkheid, bij het vereffenen van hetgeen reeds op zichzelve zoo duister is! Om een voorbeeld te nemen: de dood van herodes den Grooten wordt vergeleken met de geboorte des Heeren. Doch reeds het jaar, waarin de dood van dien Koning gesteld wordt, is niet bij alle tijdrekenaars hetzelfde. Conf. p. brinch. Exam. Chron. fl. josephi, affixo Opp. f. la vii josephi ex ed. haverk. Tom. II. pag. 299 seq. kluit, a. W.P. II. pag. 575-585, en schutte, H. Jaarb. Iste D. bl. 10-96. Men bouwt voor het jaar 750 van Rome vooral op de maanëklips, van welke josephus gewaagt, (Ant. Jud. Libr. XVII. C. VI. § 4. Tom. I. p. 845.) welke andere tijdrekenaars ter zijde schuiven, omdat zij josephus niet altijd vrij kennen van schikken naar Romeinsche vooroordeelen, en daarom een ingedrongen omen meenen ontdekt te hebben. Doch, hoe dit ook zij, men is het, zelfs als het beslist is, dat herodes in het 750ste jaar van Rome gestorven is, nog niet eens met het geboortejaar des Heeren, hetwelk b.v. bij schutte hetzelfde is met dat van den dood diens Konings, maar bij anderen, die aan den Heiland, bij den kindermoord te Bethlehem, niet, met
schutte, enkele dagen, maar bijna twee jaren levens toeschrijven,
| |
| |
wordt daarom het geboortejaar van jezus het 748 of 749ste jaar van Rome.
De grootste zwarigheden, welke de meeste tijdrekenaars niet altijd te boven komen, leggen zij, huns ondanks, zichzelven in den weg. Zoodra, namelijk, hun iets voorkomt, dat hun voor eigene meening kan dienst bewijzen, grijpen zij alligt dat iets aan, sieren het op, dat hun te beter gelukt, naarmate het duisterder is, en zien dan alzoo het zwakke en nietige voorbij, dat zij, als scherpzinnig genoeg, ligtelijk zouden ontdekken, indien niet zij, maar anderen het hadden gebezigd. Om een voorbeeld te noemen, bepalen wij ons bij het zeggen der Jeruzalemmers, joann. II:20: zesenveertig jaren is over dezen Tempel gebouwd. Dit vat men dan aan, en stelt het dus voor: Volgens josephus begon herodes dien bouw des Tempels in het 18de jaar zijner regering (conf. Ant. Jud. Libr. XV. C. XI. § 1. Tom. I. pag. 777 seq.); en, zonder veel in aanmerking te nemen het verschil van josephus met zichzelven, die (Bell. Jud. Libr. I. C. XXI. § 1. Tom. II. pag. 105.) het vijftiende jaar van herodes hiervoor stelt, (conf. kuinoel ad joh. II:20.) rekent men aldus: herodes' 18de jaar is het 734ste van Rome. Hierbij worden de 46 jaren geteld, door die Joden genoemd, en zoo bekomt men voor het eerste Paaschfeest van jezus' openbaar leven het 780ste jaar van Rome, en gebruikt dit dan als bewijs, dat het vijftiende jaar van tiberius van diens vroeger bewind af moet gerekend worden, (zie kluit, bl. 771.)
Volgens de regelen der Uitlegkunde, welke de tijdrekenaar niet, naar verkiezing, mag op zijde schuiven, heeft dit zeggen der Jeruzalemmers geene kracht, om den tijd bepaald uit te drukken. Behalve dat het woord ὀικοδομεῖν, bouwen, niet zonder noodzaak behoort te worden opgevat van het verfraaijen en verbeteren des Tempels, zoo schijnt het verband zulk een bouwen te vorderen, hetwelk op het geheel afbreken des Tempels zou volgen. Doch het Grieksche taaleigen ontneemt aan die woorden der Joden op ééns alle bewijskracht. Het woord ᾠκοδομήθη, is gebouwd, wijst reeds het staken van dien bouw aan; want werd die bouw nog voortgezet op het oogenblik, dat die Joden zoo spraken, dan moest dit woord in den tegenwoordigen tijd voorkomen,
| |
| |
ὀικοδομεῖται. Hierdoor vervalt geheel alle tijdberekening, op deze verklaring der Jeruzalemmers gebouwd. Dat joannes de tijden der werkwoorden zorgvuldig in acht neemt, blijkt uit H. V:25: Hetgeen ik van het begin u ook zeg. Ons taaleigen zou vorderen gezegd heb. Maar Grieken drukken de werking van het woord, zoo lang zij nog voortduurt, uit, door zich te bedienen van het praesens. Ook H. VIII:58 dient hiervoor tot bewijs: Eer Abraham was, ben ik. Dit zouden wij, naar den aard onzer taal, uitdrukken: was ik er. Die Joden noemen het getal der jaren ook niet als tijdrekenkundigen, maar met zekeren ophef en misschien ook met overdrijving, om daardoor de voortreffelijkheid des Tempels te roemen, als welke tot den bouw zoo vele jaren heeft noodig gehad, en daarom onmogelijk in drie dagen zoo fraai, als hij toen was, zou kunnen opgebouwd worden, indien dezelve geheel werd afgebroken.
(Het vervolg en slot hierna.)
|
|